Arnold Vermeeren – Tanka

op de foto
nog de zon die nu onder is
en de meeuwen
die met gespreide vleugels
het vaste land verlieten*
* n.a.v. het overlijden van Anita Reimer

een glimp van de zon
van tussen de wolken
even wat warmte
die innige omhelzing
die ik niet meer verwachtte

de herfststormen
zijn gaan liggen – het is stil
nu de avond valt
toont een neergevlijd blad mij
haar diepste gouden glans*
* voor Anita Reimer (bij mijn laatste bezoek aan haar)

zomerzonlicht
door een spleetje onder het
verduisteringsgordijn
legt het met één streep
mijn beeldschermwerk stil

heel veel willen
en dan steeds weer moe zijn
willen maar niet doen
en steeds weer nog meer willen, ach
leer mij zweven als een meeuw

winterwandeling
in donker gras het wit
van sneeuwklokjes —
een glimlach bloeit op
als ze me de uitslag vertelt

opkrabbelend
na het gefaalde project —
aan een oude eik
omgevallen in een storm
ontspruiten nieuwe takken

hoe een zwerm kauwtjes
zich opsplitst en dan doorvliegt
als twee zwermen
— een kauwtje zich losmaakt
en zijn eigen weg kiest

in stilte
in de ochtendtrein,
buiten
zwieren zwermen kauwtjes —
onrust in mijn hoofd

ochtendtaiji
mijn moeizaam streven
naar ontspanning —
de soepele sluipgang
van de kat in de struiken

bij het orgel
wil hij met ons zingen
oude liedjes en
ons onbekende psalmen
nu hij vijftig wordt

twee slakken
ongeweten onderweg
naar elkaar
hoe lang nog voordat zij
zich daarin gaat herkennen?

door het open raam
gehuil en vlagen lentewind —
het correctiewerk
steeds onderbroken
door vlagen inspiratie


langs een bosven
verstrooien we om beurten
de as — alleen wij
weten waar hij nu nog
te ontmoeten is

half dromend hoor ik
mijn overleden vader
praten aan mijn bed:
het kan niet, weet hij, maar tóch
wil hij er nog één keer zijn


winterwandeling
nu we even stilstaan
voelen we beiden
de kou – waarom is het
dat we dit niet eerder voelden

onstuimig weer
door een rooster in het raam
komt het binnen
zijn onverwachte verzoek
gooit iets in me overhoop

Buiten schijnt de zon
maar hier onder de dekens
ril ik van de kou;
laat het niet zo zijn dat ik
jou weer moet gaan verlaten.

Al maar school de zon
achter de wolken – maar nu
regent het niet meer;
nog een hele nacht wachten
tot ik weer bij jou kan zijn.

Naast een bouwkeet
in een plas, staat een reiger
te wachten — op vis?
Wat is het dat mij steeds weer
in mijn werk gevangen houdt?


Kampeervakantie

Als het wisselen
van deze wolkenluchten
— regen, dan weer zon —
komen en gaan mijn passies;
wanneer komt mijn hart tot rust?

Avondschemering,
de storm is weer gaan liggen;
hoe zou het komen
dat nu ik echt tot rust kom
een pijn van achter opkomt?

Een drietal vliegen
scharrelt langs het tentplafond
— dan vliegt er één op;
ook ik, op mijn klapstoel, moet
soms even gaan verzitten.

Een plotse windvlaag
brengt de stormband van de tent
in resonantie;
die boodschap dat — ineens — haar
tong en been niet meer wilden.


Er is nog wat licht,
maar de schemer verdiept zich;
na het verzorgen
vertelt hij me hoofdschuddend
hoe het haar langzaam vervaagt.

Hier is volop zon,
maar hoge wolken werpen
elders een schaduw;
als al mijn doen zal falen
— hier en nu — wat doe ik dán?*
*n.a.v. de gevolgen van tsunami in Fukushima

Dat telefoontje:
haar eens zo vrolijke stem,
vlak als een robot;
vanuit een donkere sloot
komen luchtbellen omhoog.

Met nog wat motsneeuw
eindigt de grauwe winter,
wordt alles helder;
nu hij zachtjes aan herstelt,
straalt zij weer als tevoren.

Ochtendschemering –
door mist omgeven, op weg
naar diezelfde plek;
met mijn twijfel door te gaan
staakt een merel zijn gezang.

De eerste molshoop –
nu de tuin ontdooit breekt er
een bodem open;
een grens wordt overschreden,
het verstikte, onderhuids.

In de boomkruinen
het eerste licht van de zon;
maar hier, om me heen
het mistveld van gisteren –
hoe lang nog voor het vervliegt?

Met goede vrienden
– en discussies die knalden
in de Nieuwjaarsnacht –
samen vuurwerk opgeruimd,
de straatjes weer schoongeveegd.

Duikend, wild draaiend –
een blauwe reiger belaagt
een zilverreiger;
zou het angst zijn, dat ik steeds
mezelf wil laten gelden?

De jonge knoppen
en wat haar destijds kleur gaf,
alles heeft ze nog;
nu de sneeuw weg is: zie daar,
diezelfde hortensia

Een dagend besef:
nu al, nu het schemert – en straks
als het donker wordt –
maakt de sneeuw van dit moment
een avondlandschap lichter.

Nu het voorbij is
– heel de winteravond lang –
trekt de lucht open;
van onder onze voeten
het zachte kraken van sneeuw.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *