Het riet buigt door, diep —
breekt niet, raakt het water,
slechts een ogenblik;
ongeschonden door de storm
richt het zich weer op — kalm, fier.
De regendruppels
zakken omlaag langs het raam;
jouw zoute tranen
tot een druppel aan je neus,
terwijl ik wacht of hij valt.
Het water is kalm,
beschut door steile rotsen,
wachtend op golven,
komend vanuit de branding;
wat rest van de zee is zout.
Hoog op de lantaarn
poetst één net gestrande kauw
zijn zwarte veren
— na deze hevige storm,
klaar voor wat nog komen gaat.
Knotwilgen hellen
over de sloot — beschermend;
in verbondenheid
meanderen zij samen
een weg naar de horizon.
Ertussen blauwe lucht
Groene weilanden
contrasteren met wolken,
grijs en zo gehaast;
vluchtend naar de horizon
waar het groene gras hen wacht.
De schapenwolkjes,
zo gelijkmatig verspreid
in de blauwe lucht;
drijven langzaam op de wind,
steeds verder — aan mij voorbij.
Wolken, grijs en zwart,
schuiven voor de witte langs —
tot alles verwaait;
ertussen is blauwe lucht,
weinig soms maar soms ook niet.
Wolken razen voort,
in de kruinen ruist de wind,
zonlicht raakt mijn haar;
hier beneden, stil is het,
stiller dan waar de wind gaat.
Misschien tot aan de lente
In een illusie
van zomer, zee en golven:
deze blauwe lucht;
en onder het oppervlak,
onzichtbaar, de onderstroom.
De zwartbonte koe
lijkt één met de schaapskudde;
rustig en voldaan
ligt ze daar, loom herkauwend,
nietsvermoedend koe te zijn.
Op een herfstochtend,
nevel boven het water,
windstil, onbewolkt;
lucht en water worden één,
waar de horizon verdwijnt.
Aan de boom hangen,
nog steeds de laatste blaadjes,
nat van de nevel;
misschien tot aan de lente
of ze waaien eerder weg.
De eerste nachtvorst
verstilt het water — ijs,
glad en spiegelend;
Dit ogenblik bevroren,
voor even, voor even slechts.
De dichte nevel
omhult het vertrouwde zicht;
een werkelijkheid,
versluierd en verborgen —
slechts tot de zon gaat schijnen.
Joyce Huijbers