Nu ik eindelijk
bij mezelf ben aangekomen,
nu zie ik het pas:
het licht van de herfst is hier
als het herfstlicht vroeger thuis.
Die kleine vlinders,
hoe argeloos ze dansen
geheel zonder doel;
waarom schrik ik dan toch
als hun vleugels me raken?
Nu ook de bomen
nu sappen inhouden
en in hun kruinen
het licht lijkt te wonen,
strijkt de wind zo wit om ’t huis.
In een rood besje
dat ik plukte langs de weg
genoeg zonlicht
om dronken te worden
nu de dagen korten.
„lieve groet“
besluit ik de brief
en nog eens
”lieve groet” om vooral
nog even bij je te zijn
en als ik nou
over koolzaad en bos heen
eens zwaaide,
zou je dan menen, dat ’t riet
boog als om je te groeten?
een appel geschild
en in partjes gesneden,
wat bessen geplukt
en ze langzaam gegeten:
al wat zeer deed afgelegd
een zwart poesje
dat door de kamers sluipt,
even snel weer weg —
zo omvangt ons de nacht
ook ditmaal welgezind
tevergeefs wachtend
ontvouw & vouw ik
mijn servet:
een wel erg rode bloem
een wel erg gekreukt vosje
als het donker wordt
diep diep in mijn hart
sluit ik mijn ogen;
dan speelt het kind in me
op de fluit van de vlier
nieuwe bandages
in plaats van vleeskleurig
kies ik TITAAN
met een air van ”pas maar op
voor de Bionische Vrouw”
zomaar jouw blik
op de lijn van mijn hals —
de beroerdste niet
schuif ik mijn veertig lentes
schaamteloos in het beste licht
de wind
heeft vandaag dat zilte
van de zee
van de duinen
van ”hij denkt aan me”
’s nachts
stijgen ze op in zee
diepzeewezens
traag glijdend
glip ik een droom in
nachten zonder
de geur van kamperfoelie
en de vraag
wanneer gaf ik mijn weemoed op,
begon ik vooruit te zien?
Ingrid Kunschke