Jac Vroemen
Die gewijde stilte na de kerst was er toch weer, even.
Dan knalt het er op los, ook ’s nachts.
Wakker schrikken. Iemand spurt weg. Liggend je schouders ophalen.
kreten in de nacht
van het huis om mij heen
zwijgen de stenen
Oudjaarsmorgen.
Uitslapen bij ochtendlicht. Later dan gewoonlijk de hond doen. Hij
gaat tekeer tegen het vuurwerk dat nu van alle kanten komt. Kijkt
omhoog, blaft vervaarlijk tegen de hemel. Dapper is hij nu. Hij zal
ze…
Zijn mens legt uit dat ze dit allemaal doen om boze geesten te verjagen.
‘Maar dit zíjn toch de boze geesten?’ lijkt hij te vragen.
’s Avonds tegen twaalven, als het tumult goed losbarst, kruipt hij jankend onder de bank. Zelfs – wat hij normaal niet zou doen – óp de bank, en óver de mensen heen. ‘Hou me vast! Verstop me!’ Een doodsbang kind is dan de hond.
De man wil hem tot de orde roepen, maar de vrouw troost het dier, bij haar raakt dit een diepere snaar.
Nu kijkt de man vanaf het balkon naar het razende, roze en blauwwitte vuurwerk. Fonteinen van kleur. Exploderende sterren.
Lichtkogels… Lachend weet hij dat het toch wel vrede is.
Boven alles, niet exploderend, de melkwitte maan.
Nieuwjaarsochtend.
Onwaarschijnlijk stil… Nergens loopt een wekker af ; geen startende auto’s. Ik kijk door het raam. Geen levende ziel… ja toch, één buurman veegt de straat. Hij woont op de hete hoek, die nu is afgekoeld, gesust in ochtenddauw. Lege flessen, hulzen en voetzoekersverpakkingen verzamelt hij geduldig in een vuilniszak. Dan staart hij naar het gesmolten wegdek, met doe-het-zelversblik… maar nee, dat wordt niks, zie ik hem denken. Als hij omhoog kijkt steek ik
mijn duim op.
Kijk, we zijn er nog niet : vroege jongens zoeken alweer naar nog bruikbaar vuurwerk.
Maar de dagen lengen
de dagen lengen
het is nog hartje winter
toch voel ik voorjaar