Dichtbij de havens
liep ik door trieste straten,
speelde op je schoot
in de schaduw van de dood;
mijn eerste kinderjaren.
In de leuningstoel
zat toen mijn broer en ik dacht:
jij moet ergens zijn
op een schip in de haven,
of op weg terug naar mij.
Een grijze nevel
spreidde zich als een deken
over de schepen,
de veerboot bleef aan wal —
de overkant leek verdwenen …
Ik verzin je stem,
een gebaar, liefde voor mij
en droom je gelaat —
een zachte wind waait voorbij
drogend de natte straten.
Geur van kamillen
stijgt over de dijk omhoog —
zomernamiddag,
nog voel ik jouw eerste kus
staande tussen de fietsen.
Als nevel opstijgt
schittert over de heide
spinrag in de zon —
zouden ooit mijn gevoelens
zich daarin spiegelen?
Op het kerkhof
woekert het onkruid welig
over de garen,
de doden houden zich stil
al voel ik ze aanwezig.
Het is midwinter
en bitter koud, mijmerend
zit ik bij het vuur;
twee en tachtig jaar oud
weet ik nog niet wie ik ben.
De trein van de nacht
raast de slaapkamer binnen
verstild station —
de maan van de nacht, de maan
van de morgen, blijft zwijgen.
Was jij dicht naast mij
wij zagen golven rollen
die onder de steiger
klotsend tegen obstakels,
razend uitéén spatten.
Addie Abelman (1918-2004)