Zij schuiven voort —
zij neigt een beetje naar rechts,
hij een beetje naar links —
zij schragen elkaars broosheid
en horen samen de zee.
De laatste rozen
uit de zomertuin van thuis
legt hij op haar graf —
kilte voelen van aarde
die haar nu heeft toegedekt.
De kleine jongen
hoe hij haar blijft bekijken —
de dirigente.
Oma, fluistert het ventje,
ze zingt ook met haar handen.
In de kloostertuin
langs rechtgelijnde perken
oude dahlia’s —
hoe traag hij het onkruid wiedt
met paramenten handen.
Eén minuut stilte
oeverloos verdriet deint uit
in pijnlijk zwijgen,
dan galmt het klokkengelui
boven lentebloesems.
Op de oude weg
vallen scherpe schaduwen
achter elke boom —
zomerkruinen tekenen
grote donkere vlekken.
Op het middaguur
liggen ze naakt te zonnen —
twee witte keien,
dwars over hun bolle buik
loopt een lijn rosse mieren.
Maria De Bie-Meeus