Vale vleermuizen
scheren in hun snelle vlucht
rakelings langs haar.
Vrezend voor de aanraking
vlucht ze naar ons warme nest.
Hangend in bomen
na hun nachtelijke vlucht
kunstig opgevouwen
als zwarte regenschermen
hun rossig kopje omlaag.
De loopse kater
mauwt en laat zijn geurvlag na
hij houdt ons wakker.
Alleen sterren verlichten
ons zo warme hemelbed.
Naast een colablik
een reiger, als versteend
loerend naar een vis
water kringelt rond zijn poot
staand in zijn eigen schaduw.
Met regen en hagel
herfstig koude zomerdag
midden augustus.
Mijn wereld binnenskamers
waar jij mij warmte brengt.
Avondluwte —
goudbeschenen zeewater
wist onze sporen.
Hand in hand, in blij gemoed
volgen we de vloedlijn.
Na het boeken —
op een lommerrijk terras
wat nagenieten.
Het uitkijken naar de reis
brengt vlinders in de buik.
Uit een donker gat
komt een rond licht steeds dichter
het wordt een trein —
ratelend spoort hij verder
opnieuw de donkerte in.
Een vlinder vliegt op
In het stille huis
mis ik het krassend potlood
en haar stil geluk.
Alleen herinneringen
scherpten haar troebele geest.
Ze zat daar zo stil
gepamperd en gebonden
in haar zorgstoel.
Toen ik even wegkeek
reikte ze mij haar hand.
Met dezelfde naam
als jouw grote liefde
ga ik door ’t leven.
Pas toen jij er niet meer was
gingen mijn ogen open.
De broze letters
gebeiteld in harde steen
als eeuwige trouw.
De pleurante buigt zich diep
in blijvend omarmen.
Als laatste eer
wat rode tulpenbloemen —
een vlinder vliegt op
rakelings langs jouw grafsteen
fladderend langs jouw naam.
Ann Colpaert