Geruis van eeuwen
door het veen, het gele gras
de den die aanwoei
Wat aan hemelwater valt
spiegelt zich aan zijn oorsprong
Fijne mist, koeien
drijven in het achterland
Schrijven werd schrappen:
je vulde niet een leegte
je zweeg je verzen bijeen
De weiden dagen
wolkengrijs lekt sloten in
Met z’n lange spoor
trekt een eend de oevers langs
ritst de zomerdag open
Zoals het daar lag
huis van een jeugd, de kalme
morgen spiegelend
Wie meer wou dan een uitzicht
ging op zwanenvleugels mee
Ooit in dit leven
kom je het tegen: een wak
zwart, waarop sterren
wiegen en dat wenkt, terug
naar het water dat verried
Sinds opeens ben je
bij ons, in ons, ben je nooit
er niet geweest, bloeit
alles om je heen open
wijs jij wat geluk is aan
De iep in Parijs
drinkt een ander verhaal dan
die te Dinxperlo
toch is hun klank hetzelfde
als de wind hun blad bespeelt
‘Een tuin vol bloemen
is jouw land’, zucht ze, gevlucht
uit de Sahara
‘alles staat er kleurig bij
maar — geen geur die je bedwelmt’
’s Nachts onder de brug
waarop verkeer raast, wadend
in kleine kringen
de stille gemeenschap van
eenden, rustend in zichzelf
Hoe eens dit leven
zich opende: Arendsoog
onder je kussen
een beroete trein met sneeuw
glinsterend door je dromen
Job Degenaar