Ria Giskes-Pieters
Nergens brandt licht in het hoge, oude gebouw; C. is er dus nog niet.
Nu is het dan zover: ik sta er alleen voor.
De grote zware deur krijg ik met gemak open, dat valt me mee. Ik doe hem gauw weer op slot. Iedereen moet aanbellen, niemand mag hier zomaar naar binnen, heeft C. me op het hart gedrukt. Terwijl ik het lichtknopje zoek, hoop ik vurig dat geen cliënt zich zal melden, zolang C. er niet is.
De lamp verspreidt een flauw licht, laat hoeken en zoldering in het donker. Er klinkt gekraak – zou er ingebroken zijn? Misschien op één van de bovenverdiepingen? Maar nee, het geluid komt uit de keuken.
Heeft zich daar een overspannen of agressieve cliënt verstopt? Met de sleutel van de buitendeur in mijn hand geklemd loop ik langzaam naar het keukentje. Licht aan – niets verontrustends te zien.
Daar staat de koffiepot en daar liggen de filters. Ineens een luid geritsel, van heel dichtbij nu. En dan … twee donkere schitteroogjes kijken me aan van achter de koffiebus. En nog een paar. En nog een paar. Piepkleine glanzende lijfjes reppen zich alle kanten op, weg!
De bovenste filterzakjes hebben kartelrandjes.
Ik zet zo stil mogelijk koffie en zie om me heen weer kraaloogjes verschijnen …
laat in de avond
het lege station –
een duif trippelt rond