Gedachten over de dood

Fred Flohr

Mijn oude tante is opgegeven, zo noemen ze dat. In haar lichaam woekert K en de behandelende medici kunnen er verder niets meer aan doen. Daar ligt ze dan, op kamer 119 van de afdeling ‘Terminaal’, helemaal op het einde van een lange gang. Hier is de wachtkamer van de dood en heerst er rust (met uitzondering van af
en toe een gil van pijn of wanhoop). Voor elke deur (altijd op een kier) staat zo’n zuurstofmachientje zacht te snorren en eenmaal in de kamer moet je uitkijken voor allerlei apparaten.

Daar ligt mijn tante, klein en broos met heel dunne polsjes – dat zie je direct als ze haar hand uitsteekt. Maar haar ogen staan helder en haar stem klinkt ongebroken en je moet helemaal wennen aan het feit dat hier geen zielig persoon ligt te sterven. ‘Elke dag is er één’, zegt ze, ‘kan ook de laatste zijn maar daar heb ik vrede mee. Ik heb immers een goed leven gehad’ (is niet helemaal waar, want de Japanse oorlogsmachine heeft ze maar net overleefd). ‘Wat heb je
meegenomen’, vraagt ze. Ik breng altijd lekkere eetdingetjes mee om haar dagelijkse mini-maaltijden wat meer smaak en kleur te geven. ‘Ik heb een wintermuts voor jou gehaakt, pas ‘m maar’. Ik slik even, want de winter haalt ze echt niet meer. Als ik afscheid genomen heb (‘misschien tot ziens, hé ?’) ben ik heel klein geworden maar neem wel een flinke portie vrede mee naar het land der levenden.

Ik leun tegen mijn auto alvorens in te stappen, want een brok in mijn keel krijg ik niet weggeslikt. Thuis schrijf ik een tanka (die ik onvertaald laat):

my aunt
people say she’s dying
she’s not
she quietly withers away
while leaves start to fall

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *