Gerard van den Boomen
De ijzeren poort gaat piepend open, we rijden naar binnen, sluiten achter ons af en staan in de zomerse avondschemer onder een notenboom op een huisplein waar gras en kleine bloemen vrij spel hebben. Rechts een negentiende-eeuws huis van twee verdiepingen met gesloten houten luiken, waarvan de verf afschilfert. Links achter een kleinere lagere woning en tegen de binnenkant van de muur een put, die helder bronwater blijkt te bevatten. Ik kijk in een tuin die afgescheiden is van een sierpark met bomen en gras dat jarenlang niet is gemaaid. In de verte een nog grotere en diepere put. Het geheel omringd door een lange, lange muur. Doodse stilte. Mijn eerste indruk: een plek voor een roman van Gustave Flaubert of eerder nog voor de verloren tijd van Marcel Proust.
Ons eerste werk: uit de diepte trekken we emmers water omhoog en dragen die met de bagage naar binnen, waar het al duistert. Stroom, gas en water zijn afgesloten. Op de tast en bij kaarslicht zoeken we onze weg. Er is nauwelijks nog meubilair; alleen twee brede bedden boven beloven een goede nachtrust.
Met kaarslicht dwalend
door de verlaten woning
voelen we ons thuis.
In de morgen tref ik dertig meter van het huis een kaduke tuinbank. Uit de grote schuur vol spinnenwebben en verroest gereedschap haal ik een lang stuk hout en daarmee repareer ik provisorisch de bank. Drie dagen lang vertoef ik vooral daar, zittend, kijkend, luisterend, genietend, lezend, duttend. Enkele verdorrende bomen vechten voor hun leven, maar zullen het niet redden. Mijn jonge gastvrouw klimt in een nog vitale kersenboom en komt met een voorschoot vol fris, sappig fruit naar beneden. Ik pluk laag bij de grond rode en zwarte bessen.
Zij fluit een duet
met een lijster in de boom,
jaloers luister ik.
Sinds twee jaar ben ik weduwnaar en zij betreurt haar overleden vriend, die hier ooit met zijn ouders woonde en een tiental beelden uit blokken steen heeft gehakt. Ze staan in het lange gras en ik denk aan Indiase en Precolumbiaanse motieven van mensen en planten.
Ik vind een zeis en een wetsteen en om de beurt gaan we het lange gras rond de beelden te lijf. Later dwaalt ze rond met haar camera door tuin en park en fotografeert de beelden van alle kanten.
Stervende bomen
boven bloeiende bloemen
gehakt uit steen.
Met haar camera
aait zij de beelden van hem
die zij beminde.
We lunchen elke dag in de tuin onder het lover, ondanks de dreigende wolken, waaruit toch geen regen valt. Her en der heb ik wat bloemen geplukt en ze staan in een vaas op het ene wankele vierpootje dat nog te vinden was en dat buiten en binnen als onze eettafel dient.
Onophoudelijk
varen boven ons voorbij
dreigende wolken.
Op een namiddag wandelen we door verstilde en verlaten dorpsstraten naar de Seine, die hier tussen groene oevers snel naar Parijs stroomt, rondom een eveneens groen eilandje. Enkele langzame en snelle boten varen tegen de stroom in. In het licht geaccidenteerde terrein zijn wij de enige wandelaars.
Vlinders fladderen
opgewonden voor ons uit,
zoekende zielen.
’s Avonds bereidt mijn gastvrouw in de keuken op enkele kampeerbranders een maaltijd en na het eten zitten we in de lege woonkamer bij kaarslicht en het vuur van de open haard, op de enkele oude stoelen die er nog zijn, zwijgend en dan weer pratend over onze geliefden die we verloren hebben, over onze levens tot nu, over haar lange onzekere en mijn nog maar korte toekomst. Met het geluk van voorbije maar nog voluit tastbaar aanwezige liefde, met vrede in het hart en met de moed der weemoed. Het is in het huis binnen de alles omsluitende muur als in een klooster, waar de stilte steeds dieper in ons daalt.
Gezicht van albast
door het schijnsel van de haard
dat haar zacht aftast.
Met ingekeerd hart
ondergaan wij de stilte;
alles mediteert.
Na vier dagen laden we onze bagage weer in de auto, zij sluit alle luiken en deuren, de poort gaat opnieuw open en dicht en we rijden terug met een gevoel van ontroering en geluk