Het was mij vannacht
of ik merelzang hoorde
in de winterkou —
hoe diep ligt het verlangen
verscholen in hoofd en hart.
Een dode vogel
vond ik vandaag in de tuin
en ik begroef hem
samen met een oud verdriet
in de winterse aarde.
Het was er niet meer,
het huis waar we eens woonden,
gesloopt, verdwenen,
en toch het oude gevoel
van thuiskomen na een reis —
Ik zag de bloemen
in je tuin, een bank, een stoel —
jou zag ik nergens
maar uit een raam wuifde
als een groet een dun gordijn.
Dezelfde naam nog —
rondom de grijze muren
een lege slotgracht,
glorie en ondergang zijn
geschiedenis geworden.
Zwart staan de bomen
tegen de hemel geëtst
de zon gaat onder,
niet te beschrijven kleuren
roep een heimwee wakker —
Zij die niet meer is
heeft mij vannacht opgezocht
en sprak tegen mij,
maar vanochtend stierf haar stem
en liet mij in de stilte —
De witte stoelen
ordelijk bijeen gezet
wachten op voorjaar,
hier en daar een dor blaadje
op hun lege zittingen.
Denkend aan de dood
een merel horen zingen —
ook vogels sterven,
maar het zingen keert terug
in elke nieuwe lente.
Op de reis naar huis
het onwezenlijk koudvuur
van zonsondergang,
langs pas geploegde akkers
berken, in goudkant gekleed —
Toen ik zag hoe rijk
de kersenboom in bloei stond
pakte mij de angst
voor een vruchteloos seizoen
als de nachtvorst zou komen —
In de rietkragen
worden geheime levens
ruisend verborgen,
heel diep in mijn gedachten
ben ik misschien een ander —
Tegen de avond
waait koelte over het meer,
ruisend buigt het riet;
nu en dan springt een vis op,
zilver drupt van zijn vinnen.
Nog eenmaal zou ik
in het dorp waar ik woonde
rond willen lopen,
speurend naar een jong gezicht
even oud als het mijne.
Door de duinen dwalend
vond ik op een zeemanskerkhof
een graf met bloemen,
daar lag een vrouw begraven
tussen vergeten namen —
Breng geen bloemen mee
als je mij komt bezoeken
in mijn stille huis,
breng alleen jezelf: een lach,
warmte, een lief woord, een vers …
Hoor hoe de duiven
de dag doorzichtig maken,
het verre luiden
van een klok, het suizelen
van de wind in de wilgen —
In het jonge licht
staat hij bellen te blazen,
wuift ze juichend na;
kleuren van de regenboog
barsten tegen de hemel.
Hoe kostbaar zijn mij
de uren rond middernacht,
hun diepe stilte,
soms even onderbroken
door voorbijgaande stemmen —
Helena Wolthers (1909-1998)