Een ganse winter
stond ze aan de bushalte
zij aan zij naast mij,
nu het helaas lente is
rijdt ze me per fiets voorbij.
Boven op een paal
klepperen twee ooievaars
een duet in do,
voor toehoorders beneden
een concert op hoog niveau.
Een vrouw vergezeld
van een fors gebouwde hond
komt in mijn richting —
ik steek vlug de straat over
en stap manmoedig verder.
Zij volgt met passie
avondlessen bloemschikken,
hij zet intussen
met evenveel bezieling
blij de bloemetjes buiten.
Met zachte glimlach
elkaars rimpeltjes tellen —
het eindresultaat
maakt háár voornamelijk blij,
hij … heeft er wat meer dan zij.
De violiste,
hoe zinnelijk kan zij toch
de snaren strijken —
meer nog dan op luisteren
ben ik belust op kijken.
Terwijl ze brunchte
zocht een spatje soep zijn weg
op haar rechterwang,
het vond een zalig plekje
dichtbij een schoonheidsvlekje.
Ik ontmoet ze weer
dat meisje met haar hondje,
lopend langs de vaart —
ze knikt lief een goede dag,
’t hondje ook, het kwispelstaart.
Verblind door liefde
waagt het paar zich op glad ijs,
het rijdt er stiekem
op een afgelegen plaats
vlekkeloos een scheve schaats.
Per fiets langs het spoor —
algauw krijgt mijn eigendunk
een fameuze tik:
ik zie node hoe een trein
toch nog sneller rijdt dan ik.
Tijdens de kerkzang
zit ik weliswaar steevast
naast de juiste toon,
maar wat stemgeluid betreft
steek ik elkeen naar de kroon.
Aan de hemelpoort
heiligen vol verwachting
drummend op de stoep:
de Sint keert weer van d’ aarde
met wat overschiet aan snoep.
De ochtend na maart
rent mijn buurman, tuk op vis,
richting supermarkt —
men deelt gratis op beschuit
verse palingpootjes uit.
Langsheen twee eiken
aan de boordkant van de wei
trekt hij traag voorbij
zonder vlag of weesgegroet
de processierupsenstoet.
Een boekenwurm zit,
door leeshonger gebeten,
stiekem in de bib
nog vlug De Blauwbilgorgel
van Buddingh op te vreten.
Julien Tahon
jeintahon@telenet.be