Ria Giskes-Pieters
Links een park, rechts een rij lage huizen, in de verte al een glimp van de polder. Ik verheug me op de grote, witte vlakte en probeer mijn pas te versnellen zonder uit te glijden. Een eind voor me uit zie ik haar, klein, gebogen, strompelen door de sneeuw. Ze komt nauwelijks vooruit. Aan de riem heeft ze een grote hond, die haar telkens een eindje meetrekt.
Als ik haar nader, blijft ze staan en keert zich naar me toe; de gedachte dat ze misschien hulp nodig heeft, laat ik varen. Haar ogen, verzonken in een web van rimpels, kijken me vrolijk aan. Ze knikt in de richting van het park. ‘Prachtig hè, die sneeuw op de takken! Net een sprookje.’
mijn oude schoenen
aan de vorm herken ik
moeders voeten