Bij de glazen deur
schuifel je de dagen door.
Het bezoekkwartier
houdt de verstilde woede vast
in het staren en zwijgen.
Niemand kent je hier,
niemand vraagt wie je wil zijn
waar je niemand kent —
we herkennen je amper
gekker geworden buurman.
Terwijl traag de glans
van vroeger in je ogen
— maar je zwijgen blijft —
herkennen we je even,
herkent de dokter je niet.
Een eind van de zee
en dieper dan de zandweg
ligt het schelpenpad —
een gevallen blad wervelt,
raakt de grond aan, even maar.
Het breekbare wit
van fluitenkruid in de berm,
ieder jaar opnieuw —
dan aan je sterven denken,
je dood in je lentegroen.
Twee grijze stapels
van wolken aan de einder,
dreigend, rechthoekig —
een stuk van de regenboog
leunt er helder tegenaan.
Herinneringen
liggen diep in de bedding
van ons geheugen —
is het de onrust die zoekt
en vindt wat lang bewaard blijft?
Riet De Bakker