De lage tonen
van de wind gaan af en aan
over de velden;
daartussen stilte — het niets
dat van alle tijden is.
Dit jong oeverriet
kent het deinen van de wind
nog niet, herfstdorheid
noch winterstorm (hoe het knakt)
— groeit onstuimig, fier omhoog.
Steeds het ogenblik
dat de maan in het water
ongebroken blijft,
dat de maan aan de hemel
ermee samenvalt — o nacht.
De ruwe rotskust:
golven beuken en breken,
eeuwenoud getij;
over het neerruisend schuim
dat kalme avondzónlicht.
In het zomerriet:
als bij toeval hoor ik ze,
piepdunne trillers;
steeds overstemt het ruisen
wat om iets te vragen lijkt.
De dag komt dat we
over de uitgestrektheid
van korenvelden
de wind zien gaan en weten:
zo valt ons leven samen.
Het late zonlicht
over de landerijen,
hier en daar een huis;
in die stilstaande uren,
zie, een opkomende maan.
De rivier — er zijn
twee oevers, ver van elkaar,
soms wat dichterbij:
een gegeven waartussen
al eeuwenlang water stroomt.
Het schrale herfstlicht
boven de landerijen
— voor wie nog, voor wat?
Slierten vogels trekken weg
en ook jij besloot te gaan.
Tegen de middag
neemt het hevig sneeuwen af,
ligt over het wit,
ontdaan van tijd, een stilte
die tastbaar is geworden.
Ergens in de nacht
— van hoog — geruis van vleugels,
even maar, zuidwaarts;
dat ook jij dit horen mag,
zo ver van mij, zo lang al.
Twee zwartstaartmeeuwen,
dicht in elkaars buurt, vliegen
richting horizon,
worden stippen en gaan op
in het grijs van de verte.
Avond na avond
volgen wolken de wind,
gaan weidevogels
in zwermwolken van ons weg
— straks het witte winterlicht.
Waar zijn de woorden
voor deze zonsondergang,
de gloed van het rood;
er tussendoor vogelzang
en waar de wind geluid aan geeft.
Even zoek ik steun
bij je grafsteen, marmerwit,
blinkend in de zon;
ooit zat ik op je schouders
en vertelde honderd uit.
Jaar na jaar
Een zwartgrijs kauwtje
— het vriest — op een wintertak,
ineengedoken;
waarom roept dit in me op:
zij mist, sinds kort, haar maatje.
Weer die zweem van groen
rond elzenkruinen — nog dof
tot de zon doorbreekt;
het park doet van zich spreken:
de eerste kinderwagens.
Maanden vol van blad,
een zomereik; er om heen
de strakke rijen
— bietjes, wortels, aardappels —
met hun ondergrondse groei.
Najaar — het gebeurt
dat het daglicht bij schemer,
eerder dan verwacht,
wegzinkt — het aardedonker
blijft dan zoveel langer nacht.
Vroeg in de avond
ging het urenlang sneeuwen,
tegen middernacht
een sterrenlucht, volle maan
en dit wonder van witheid.
Hoog in de linde
bleef het nest voorgoed onaf;
geen van de eksters
liet zich er nog zien — een plek
waar nieuw leven had gekund.
De mierenhoop gonst
van het al dat er beweegt,
één groots gebeuren
waar merels, van tijd tot tijd,
zich tegoed aan komen doen.
Zo anders van tijd:
een stilte in vogelzang
die, vraag me niet hoe,
raakt aan iets dat dan stem krijgt,
beelden aanreikt — wordt geduid.
Japan — het land, de mensen
Een bodembeving
in het diepste van de zee,
de vloedgolf rijst op,
stevent verraderlijk kalm
naar de kust en haar steden.
In ogenblikken
verdwijnt wat er sinds eeuwen
zijn vaste grond vond;
duizenden, meegesleurd — nu:
lichamen onder het puin.
In het niemandsland,
een gevecht tegen de tijd:
hun doden zoeken;
striemende regens, angst, sneeuw
en moddersilhouetten.
Dit dorp, weggevaagd,
de ingeplante akkers
onvindbaar, o land;
de heuvels rondom, nevels,
onheilspellend — demonen.
Meeuwen duikelen
boven de kustlijn, wolken
drijven landinwaarts;
stoom sist uit de reactor,
een uitgevloerd staketsel.
De lange rijen,
voetje voor voetje gaan ze
— ontgoocheld — waardig —
naar de voedseluitdeelplaats,
vragen niet meer dan nodig.
Geen woorden meer,
een klein gebaar, een buiging,
een godenoffer.
Wat rest ons, buitenstaanders —
laten we kaarsen branden.
Onderweg naar Zen
— een weg van lichtheid en luwte —
worden ze overbodig:
al onze woorden,
nevel, late vogelzang,
de verwachting van het ik.
O zomerdagen:
regen slaat tegen het raam
en op het groenig terras.
Waar ik naar verlang:
mussen in de zomerzon,
hun buikjes in koel zand.
Jarenlang ging het
bij mijn overburen goed,
ik genoot vooral van haar.
Wat deed zij mij aan
dat zij gisteravond laat
hem een briefje schreef, verdween.
Hoogspanningsdraden
golven boven het landschap,
langgerekte houtwallen,
strakke kanalen,
meanderende stromen
en leeg gewaaide bossen.
Het ventje lichaamt
door de tuin, struikelt, staat op,
schokschoudert verder, versnelt,
helt vervaarlijk naar links,
vecht voor zijn balans, gaat languit
en zet het op een krijsen.
Deze roodbeuk sterft,
meer en meer takken bleven
dit jaar zonder blad — kaal, leeg:
het zien gebeuren,
weten dat een voleinding
haar eigen wetten heeft; die volgt.
Traag trekt de rivier
tussen de buitendijken
door een verwinterd landschap,
almaar onderweg
onder loodgrijze luchten,
langs vergezichten, steden.
Opengewaaid
Zoveel jaren al
staan ze, tussen oud struikgewas,
in kringen bijeen;
ook deze morgen
tekenen de populieren
zich — lichtgroen van lente — af.
De populieren —
bij het minste zuchtje wind
raken ze in fluistertoon
aan het vertellen
over wat hen bezighoudt
in dit drassig nachtlandschap.
Stilte na de storm —
dit opengewaaid landschap
onder een zomerblauwe lucht
is zoveel ruimer;
populieren, ontworteld,
liggen richting het zuidoosten.
Ter voleinding sterven gaat
Voor Annie
J. van Tooren (1900-1991)
Het kan morgen zijn
of op elke lentedag
— iets van geuren komt al vrij —
dat een weilandwilg,
laag van stam en aan de sloot,
wazend groen van leven wordt.
Laat het morgen zijn
of de weken (rijk aan zon
en zoelzachte avonden)
dat een weilandwilg,
aan de sloot en laag van stam,
zonlicht vangt en schaduw geeft.
Is het morgen dan
of een avond in de herfst
— dreiging hangt al in de lucht —
dat een weilandwilg,
laag van stam en aan de sloot,
blad verliest aan uren storm.
Morgen zal het zijn
of in deze winternacht,
met een weidse sterrenlucht,
dat een weilandwilg,
aan de sloot en laag van stam,
ter voleinding sterven gaat.
Zo’n vroege morgen
waarin niet veel meer gebeurt
dan momenten wind,
wat beweging op het ven:
water dat dan even leeft.
Midden in de stad
— ver weg van de weilanden —
een kievitsroep; dan nog een.
Beide klinken in me na
of ook ik van elders kom.
Een zonnige dag:
in verlei toonaarden
bezingt een merel
zijn leefgebied — hun broedsel
diep in de ligusterhaag.
Hoe de zwaluwen
optornen tegen de wind
— die vlagen erin;
en al zwenkend scheren ze
laag over golvend water.
Vanaf een duintop:
boven mij schapenwolken,
het zeewater groen;
de huivering hoe moeder
in een hemel geloofde.
Al uren donker
onder een bewolkte lucht,
straatlantarenlicht;
het geluid van voetstappen,
weerkaatst aan gevels, lost op.
Lichtjes breekt een bries
hier en daar het watervlak,
kort erna opnieuw;
steeds verstilt het — nergens om —
tot aan de beide oevers.
Tussen de bomen
hangt nog warmte van de dag;
in het open veld
de eerste nevels, licht, speels —
of hier nooit een nacht op volgt.
Niet de wolken zelf —
de wind, een zachte hand
die richting geeft, leidt;
over de velden klepelt
een vraag om een klein gebed.
De oude man staat
halverwege de akker
rond de boerderij;
zijn eigen grond, eigen oogst
— hoe hij erover uitkijkt.
Zomer
Het fietspad leidt me
naar de ondergaande zon;
zij zinkt stilaan weg
— in haar zomerrode gloed —
achter het dorp waar ik woon.
In de schaduwen
van huizen verliezen ze
hun glans en kleuren;
dat zonovergotene,
opgetogene — zomer!
Het geroezemoes
in zomeravondtuinen,
de vogels al stil;
op dit ene na — die geur
van seringen, ook eenzaam.
Haar tuinvijvertje,
overspannen met een net
tegen de reigers;
bij een beetje zon hield zij
daar zelf de wacht, dommelend.
Deze zomerdag —
waarmee alles gezegd lijkt;
maar nog zoveel meer:
hoe het roze klaverveld
die volle, kalme gloed krijgt.
Het scherpe zingen
— in het donker — van een mug;
en hier lig ik dan:
voert dit moment me terug
op levensgrote vragen?
Bijna heel de dag
zit hij in het wachthuisje
en doodt de zomer;
elke buschauffeur groet-um,
dan buigt-ie iets naar voren.
Het oude klimop
tot hoog in de eikenkruin;
het breed bladerdek:
koelte, schaduw voor koeien,
loom herkauwend — buitentijds.
Uit die ene wolk
— de zon schijnt — een slagregen,
een wervelwind, fel:
kermis in de hel, heftig
maar ook vrolijk — en weer weg.
Op het dode hout
hulsjes van metselbijen,
levenslang alleen;
langs de heiderand korven,
kolonies — gegons, gedans.
In de tijd bezien
Het scherpe zingen
— in het donker — van een mug;
en hier lig ik dan:
voert dit moment me terug
op levensgrote vragen?
Bijna heel de dag
zit hij in het wachthuisje
en doodt de zomer;
elke buschauffeur groet-um,
dan buigt-ie iets naar voren.
Het oude klimop
tot hoog in de eikenkruin;
het breed bladerdek:
koelte, schaduw voor koeien,
loom herkauwend — buitentijds.
Uit die ene wolk
— de zon schijnt — een slagregen,
een wervelwind, fel:
kermis in de hel, heftig
maar ook vrolijk — en weer weg.
Op het dode hout
hulsjes van metselbijen,
levenslang alleen;
langs de heiderand korven,
kolonies — gegons, gedans.
Met iets ervan
Een fraaie herfstdag!
Die glans op verkleurend blad:
volle tinten bruin,
overgaand in roestig rood —
o tijden van verrukking.
Uren motregen —
het herfstblad, zwaar van natheid,
de kleuren doven:
of de gloed van mijn dagen
— eerder dan gedacht — wegsterft.
Na een lange nacht
gloort aan de kim deze dag,
in zacht morgenlicht;
nog even wachten — met iets
van ingehouden adem.
Wat nog te zeggen:
krachtig lentegroen, de geur
van kort na een regenbui,
de ramen open;
berusting — haar vroege dood;
de stilte om en in me.
Het verglijdend licht
op de gevel, pas gewit,
geeft andere schaduwing
dan voorheen: oud grijs
met vlakken vaalbruin korstmos,
een wereld met verhalen.
Een speels kauwenstel
op de dakgoot, dicht bijeen,
al jarenlang een broedpaar,
door genen bepaald;
ons is de voering van trouw
een keuze; zolang die geldt.
Ze heten dagen,
uren of maanden — de tijd
die overgaat in duur — nu:
naar golven kijken,
de wind door struiken zien gaan,
opgewassen tegen pijn zijn.
Nog eenmaal Lisse:
geboorteplek, kerk, school, jeugd,
de grafsteen van mijn ouders;
wat er niet meer is,
komt scherp terug, neem ik mee
naar waar ik straks ga wonen.
De blauwe eksters,
kuifkoekoek, weids de kwelders,
hun geuren en getijden;
al dit hoge licht,
stiltes rondom — het besef
hier voorgoed thuis te raken.
Al eeuwen slingert
het geitenpad zich omhoog,
langs steile flanken, komt uit
bij laag struikgewas
waar de herder, strohoed op,
zijn kudde dan vrij veld geeft.
Op de ebzandplaat
krioelt het — o, zie ze toch —
van de roze krabbetjes;
ieder onderweg
naar wat zij steevast kennen
maar toch geen weet van hebben.
Vandaag heeft de dag
iets onstuimigs; dat komt vast
door de wind uit zee erbij:
hoe-ie zoeft en daalt,
vogels meeneemt, stilligt soms,
sparkruinen raakt — en ook zíngt.
Het zonlicht zindert,
lijkt in verdorde velden
beweging aan te brengen;
een klimhagedis
houdt zich — hoog op een kei — ver
van wat zinnen begoochelt.
Eenzelfde schemer:
merels zoeken een nachtplek,
dwergvleermuizen vliegen uit,
krekels tjirpen voort —
en een vroege zonsopgang
ligt in de tijd besloten.
Een fikse zeewind —
steeds trekken zilte geuren
het glooiend vasteland in,
nemen de heuvels,
gaan ook op in het weeë
van vervallen gehuchten.
Aan een dennenstam
staat een groene specht — en kijkt
en wacht — onbewegelijk;
het instinctieve,
ingebed in dit gebied,
in een eigen leefpatroon.
Een kalme branding,
de koelte van het water —
van eindeloos ver; dichtbij
de oude kwelders
en boven me een hemel
die in blauw besloten blijft.
Even zitten nog:
de heuvels, hun contouren,
kleurzetting en hun geuren,
het kan teveel zijn;
zie hoe zwaluwen zwenken,
schaduwen aan huizen staan.
Morgenlicht
Al urenlang zon,
strakblauw de lucht, flink wat wind,
surfen bij vloed — die golven!
Veel strandparasols.
Een roman: de tragedie
van twee mensen ondergaan.
Hoe de tijd wegzinkt,
geuren verwaaien, de zee
het spel met de wind begint
— de golven hoger,
een gierende storm wordt;
maanlicht op rondspattend schuim.
En weer klaart het op;
morgenlicht, een mysterie:
het zwaar, aanhoudend gevoel
van uitzichtloosheid
— het diepe donker — neemt af.
De dag, een open gezicht.
Het leven voltrekt zich
Lang er naar kijken:
schapenwolken aan het blauw
waar tijd overgaat in duur;
wat in mij schuilde
werkt zich laag na laag omhoog,
hier, midden uit de hartstreek.
Gewoontegetrouw
ademhalen, windvlagen
door de struiken horen gaan,
ginds kerkklokgeluid;
geritsel in de herfsttuin,
er scharrelt een egel rond.
Het landschap besneeuwd:
in een oude zomereik
een kauwenstel, zij aan zij;
een ijle vrieslucht:
hoog bovenlangs een vliegtuig
met twee strak witte strepen.
Het gras, pas gemaaid —
de geur waart rond, voert terug
naar zomaar een lentedag:
de overbuurvrouw
liet de tuin — en verhuisde;
haar man in het verpleeghuis.
Die reeksen krekels,
hun gesjirp gaat door ramen,
deuren, muren, ook door ons;
het zit eenvoudig:
aan hun gesmart valt geen tijd
af te lezen — het duurt voort.
Het koele maanlicht
— intussen jagen vossen,
roept een kind, hees van angst, gilt —
geeft aan schaduwen
dat kalme van aanvaarding:
de nacht zolang het nacht is.
Een huis, rieten dak,
aan een bosrand, een heide
als voortuin, een plek om er
vol overgave
te wonen, elke avond
hier op te gaan in schemer.
Het verglijdend licht
op de gevel, nu hel wit,
geeft andere schaduwing
dan op het oud grijs
van voorheen, al die jaren;
het vervloeit niet meer — mijn lief.
Je bent gebleven
voor moeder, 1913-1999
Jaren na jouw dood
— en het onderhuids gemis:
je stem aan de telefoon —
dringt het tot me door
hoe, als tussen nacht en dag,
er iets van berusting gloort.
De naaktslak, uren
overdwars van berm naar berm
— o oud betegeld fietspad;
haar zilverspoor glimt
in morgenlicht, het even
van een lucht zonder wolken.
Tijdens het fietsen
— voorheen wees ik naar vogels,
beschreef geuren, je reed mee —
ben je er, anders:
je behoort bij het landschap,
hoe het licht zich daarin voegt.
Eenzelfde schemer:
merels zoeken een nachtplek,
dwergvleermuizen vliegen uit,
krekels sjirpen voort —
in dit alles ligt voor jou
een zonsopgang besloten.
Dan is er de dag
die verwoordt wat in me leeft
zonder de zegging van taal:
je bent gebleven
in hoe ze in vogelzang
láng mogen duren: stiltes.
Simon Buschman