Onophoudelijk
striemt de regen het zolderraam —
lees ik je dagboek;
en ongemerkt vergaat de tijd,
reizend door het verleden.
De veerboot vertrekt —
vanuit de verte weerklinkt
gedempt klokgelui;
zie ik jouw lange haren
verdwijnen in de nevel.
Stemmengemurmel —
het water kabbelt voorbij
de romp van de boot,
langs griendhout en wuivend riet —
en door mijn haar gaat de wind.
Onder het maanlicht
wachten wij op het perron,
nog innig gearmd;
als de laatste trein vertrekt
wuif ik haar na, wuif haar na …
Mijn vingers volgen
de lijnen van je lippen,
de vorm van je kin;
en onverwachts rolt een traan
over je wang, op mijn hand.
Jouw zwijgen spreekt meer
dan woorden kunnen zeggen —
in deze leegte
luister ik naar het kloppen
van onze harten, ademloos.
Will Meijer