Haiku en fantasie

Arnold Vermeeren en Jac Vroemen

Tijdens de ontmoetingsdag van de HKN in oktober 2007 hield Jac Vroemen een inleiding over haibun (een prozatekst met daarin één of meer haiku’s). Die inleiding ontstond ter plaatse, want Jac las geen tekst voor, maar hield zijn verhaal op basis van aantekeningen en in interactie met zijn gehoor. Helaas kunnen we onze lezers die boeiende inleiding niet aanbieden, want die staat immers niet op papier.
Wel op papier staat een reactie van Arnold Vermeeren, één van de toehoorders, aan Vroemen en het antwoord daarop van laatstgenoemde.
En omdat enkele wezenlijke zaken daarin alsnog zijn terug te vinden, treft u die korte correspondentie tussen beiden, met hun instemming, hieronder aan.

Redactie Vuursteen.

Dag Jac,
Ik wil je nog bedanken voor je inspirerende vertelling over haibun en haiku. Ik denk dat het nieuwe wegen in mijn schrijven geopend heeft. Of dat daadwerkelijk zo is, moet natuurlijk later nog blijken, maar voorlopig kan ik er even op teren.
Wat ik opvallend en leuk vond in de discussie na je vertelling was hoe er gereageerd werd op je betoog over het gebruik van fantasie. Ik moest terugdenken aan een avond in onze plaatselijke haikukern, zo’n elf jaar geleden. Ik was net een paar maanden lid van de kern. Zoals te doen gebruikelijk had ik tevoren een haiku van mezelf ter bespreking opgestuurd. Zonder verder commentaar of toelichting. Later is de haiku ook geplaatst in Vuursteen en in vertaalde vorm in
het Japanse blad Fuyoh.

de eerste sneeuw…
een gekooide witte pauw
pronkt met zijn staart

Voor zover ik me herinner vond een aantal leden van de kern de haiku mooi, maar er was ook iemand die zei: ‘Is dit wel echt gebeurd?’
Ik moest schoorvoetend toegeven dat, nog niet zo lang geleden, mij de eerste sneeuw was opgevallen en dat ik rond diezelfde tijd ook een witte pauw had gezien, pronkend met zijn staart. Maar ik had ze niet tegelijkertijd gezien. ‘Zie je, ik vermoedde het al. De haiku is te mooi’. Ik kan daar wel enigszins in meevoelen, maar wat voor mij belangrijker was, was de opmerking daarna (waarschijnlijk niet helemaal letterlijk): ‘Als ik er niet meer vanuit kan gaan dat het om waargebeurde ervaringen gaat, dan valt voor mij de bodem onder onze bijeenkomsten weg. Ik weet niet of ik hier dan nog wel mee door wil gaan’. Ik besloot toen geen fantasiehaiku’s meer te schrijven (wat ertoe leidde dat ik mijn waarnemingsvermogen wat meer ging trainen, maar ook dat mijn productie sterk afnam).
Terugkomend op jouw vertelling vond ik het opvallend dat in de discussie daarna iedereen je betoog over het mogen gebruiken van je fantasie steunde. Als je innerlijk maar goed waarneemt. Ik trek daaruit de conclusie dat in dat opzicht de haikuwereld van de HKN toch wel wat veranderd is in de loop der jaren.

Tot mails,
Arnold

Dag Arnold,
Dank voor je mail. Leuk, zo’n reactie! Ik had trouwens geen enkele bedoeling om ergens tegen in het geweer te komen in mijn betoog over haibun schrijven op de HKN-ontmoetingsdag van 28 oktober. Mijn ambitie was en is alleen, liefhebbers van haiku aan te moedigen, wat vaker in de pen te klimmen voor het korte proza-in-haikustijl dat haibun heet. Reden ook waarom het bestuur me voor die inleiding vroeg.

Ik zie het zo: het is kruisbestuiving. De haiku-adept leert wat soepeler omgaan met de 5-7-5-vorm (je ziet ons lopen te tellen), door zijn haikugewaarwordingen of -sensaties ook eens in wat lossere prozakrabbels weer te geven (die heus niet ‘prozaïsch’ hoeven te zijn!). Win je daaruit vervolgens je haiku (zeg: als een ‘nugget’ bij het goud zeven), dan is die misschien wat poëtischer, wat gevoelsmatiger, natuurlijker en losser dan veel haiku’s die ik wel eens lees.
Ik proef vaak een vooringenomenheid ten aanzien van de vorm bij haikubeoefenaars. Een keurslijf dus. En een huiver voor poëzie. Men heeft uit de vele verhandelingen over haikuregels begrepen, dat een goede haiku zo veel mogelijk op louter waarneming berust. Mij verwondert dat. Want wie zijn Van Tooren (Een jonge maan) erop doorleest, kan uit de honderden vertaalde Japanse haiku’s in dat prachtige boek toch ten minste twee vormen van ‘fantasie’ distilleren?
Met name bij die van de gerenommeerde grootmeesters Buson en Shiki. Ten eerste: de waarneming hoeft niet op het moment zelf gedaan te zijn! Dat is nou juist het leuke van onze rijke binnenwereld, die wat mij betreft even groot is als de ons omringende buitenwereld: de haikuïst staat op het snijpunt daarvan, en kan willekeurig waarnemingen doen die voor zijn ogen (zintuigen) plaatsvinden. Of dat jaren geleden deden! En nu door hem/haar geactualiseerd worden. Dus die samurai te paard die Buson onverstoorbaar zag rijden in de striemende regen heeft hij heus niet gezien op het moment dat hij, in datzelfde noodweer, penseel en papier te voorschijn haalde!

Maar er is een tweede belangrijke bron van waarneming. Sensibele, poëtisch aangelegde mensen zien dingen die er niet ‘zijn’ en dat is prachtig. Een indiaan op queeste die thuis komt met een verslag van zijn ontmoeting met een grizzly beer wordt echt niet uitgelachen. Hij heeft het ‘gezien’. Maar, in die levensbeschouwing, dragen de mensen een visionaire dimensie van de werkelijkheid dagelijks met (in) zich mee. Ze voelen zich juist beroofd en ziek als dat proces stopt, en gaan dan op die zoektocht.

Mijns inziens zou een haikuschrijver dat ook moeten doen. De werkelijkheid ‘in en achter’ de werkelijkheid durven waarnemen en weergeven. We censureren onszelf nodeloos als we waarneming reduceren tot wat natuurwetenschappelijk meetbaar is. Als jij die witte pauw niet in de gewone werkelijkheid zag, maar er bij ‘zag’, is dat dan minder kloppend? Misschien is het wonder van de poëzie dan nog groter! De eerste vleug sneeuw is dan een witte pauw, zoals Marsman in de dag twee blauwe matrozen zag. Weet je wat ik denk? Dat onze te benarde opvatting van wat ‘waarnemen’ is voortkomt uit een achterhaalde subject-object splitsing uit de westerse wetenschap: de waarnemer moe(s)t zoveel mogelijk buiten de waarneming blijven, om subjectieve vertekeningen en interpretaties uit te
sluiten. Dat is vaak nog altijd probaat, zeker in de techniek; maar we zijn geen horlogemakers, we dichten. We weten nu: de waarnemer zit ín de waarneming. En het zijn juist de dichters onder ons, die daar altijd al naar handelen. Om met de oude Willem van der Molen te eindigen: hij bezwoer mij in diverse telefoongesprekken (je herinnert je hoe dringend hij kon klinken), dat ik vooral moest beseffen, dat de haiku een gedicht is.

Van harte, en met haigroet (d.w.z.: met de hand op het hart i.p.v. aan de pet),
Jac Vroemen

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *