Willy Vande Walle
Basho: de stad Edo is mijn thuis
Ook al is Basho een rusteloze reiziger, hij is beslist geen zwerver, geloof het of geloof het niet, hij is een stadsmens. Haikudichters zijn stadsmensen en dat was in Basho’s tijd ook al zo. Misschien heeft het te maken met het contrast tussen stad en platteland, je moet eerst dat contrast kennen voor je de natuur kunt waarderen en bezingen.
De natuur bezingen veronderstelt een zekere afstand tot die natuur. Een boer die dag in dag uit wroet in die natuur zal wellicht minder makkelijk esthetische en hoogdravende gevoelens in zich voelen opwellen, dan een stadsmens. Bovendien vergt haikudichten ook een bepaald niveau van opvoeding en vorming, en dat vinden we in de eerste plaats in de stad.
In de herfst van het jaar 1684 ondernam Basho de eerste van zijn grote voetreizen om uiteindelijk in de zomer van het volgende jaar (1685) in Edo weer te keren. Het was een reis van negen maanden geworden.
Directe aanleiding hiervoor was een bezoek aan het graf van zijn moeder, die het jaar tevoren gestorven was. De neerslag van deze reis is het reisverslag Nozarashi kiko (Reisverslag van een verweerd skelet). Basho had de reis met sombere voorgevoelens aangevat, maar, ondanks het verweerde skelet waar hij voor gevreesd had, kwam hij heelhuids en met opgelucht gemoed weer… thuis. Bij zichzelf stelde hij vast dat niet langer zijn geboortestad thuis was, maar dat het inmiddels de grote stad Edo is, waar hij zich thuis voelt.
In Edo had hij zichzelf gevonden. Daar was zijn geestelijke heimat, waar hij zich ontvoogd had en zijn eigen stijl gesmeed: Aki totose kaette Edo o sasu kokyo1
Na tien jaar is het
Edo dat ik bedoel als
ik ‘thuis’ kom
Vandaaruit onderneemt Basho in de lente van 1689 zijn grote reis naar het noorden. Het zou een reis van meer dan twee en een half jaar worden, die haar neerslag zou vinden in het onovertroffen meesterwerk Oku no hosomichi (De smalle weg naar het hoge noorden, de smalle weg naar Oku). Pas op het einde van 1691 keert hij naar Edo terug.
In de vijfde maand van het jaar 1694. maakt Basho zich andermaal klaar om op reis te gaan, ditmaal richting Kioto en de streek van het Biwa-meer. Zijn leerlingen wuifden hem uit tot Shinagawa, de eerste halte op de Tokaido-postroute. Tegen het eind van de maand is hij in Ueno, zijn geboortestad waar hij een paar weken verblijft.
Hij doet daarna verscheidene steden aan, is daar te gast bij diverse leerlingen en neemt veelvuldig deel aan haikai-sessies.
Door ziekte moet hij in de negende maand zijn plannen om een tocht naar Ise te maken of door de streek van Yamato te trekken laten varen. Hij reist rechtstreeks door naar Osaka, waar hij op de avond van de tiende aankomt. Ondanks zijn zwakte neemt hij nog deel aan enkele sessies met collega-dichters. De avond van de negenentwintigste wordt Basho bij de zoveelste beschermheer en haikuamateur voor een sessie kettingdichten verwacht, maar omdat hij vreest dat hij zich te zwak en te ziek zal voelen, schrijft hij op de achtentwintigste een hokku en stuurt hem naar de gastheer. Het vers luidt: Aki fukaki tonari wa nani o suru hito zo
Volle herfst:
waar zou de buurman
mee bezig zijn?
Dit vers is als een uitdrukking van pessimisme geïnterpreteerd2. Volgens Ueda Makoto betreurt het de isolatie en aliënatie waar elk individu het slachtoffer van is. Zelfs buren kennen elkaar niet (let wel: een typisch stads gegeven weer !). Als men niet eens weet wat de buurman doet, hoeveel te minder kan men dan de gedachten en gevoelens van de medemens begrijpen. Het vers verwoordt de fundamentele eenzaamheid van de mens. Basho is ziek op reis en is bedlegerig. Hij komt het huis niet uit en kent uiteraard de buren niet, noch van naam noch van gezicht. Hij zit in de stolp van zijn ziekenkamer
opgesloten. Dit is een metafoor voor het mensenleven: ieder gaat zijn eigen weg, uiteindelijk is het elk voor zich.
Aan het begin van de tiende maand wordt zijn toestand kritiek, en op de twaalfde van die maand overlijdt hij. Omdat Basho geen uitdrukkelijke sterfbedhaiku nagelaten heeft, wordt zijn laatste hokku, Tabi ni yande yume wa kareno o kakemeguru…
Ziek ben ik op reis,
mijn dromen dolen over
de dorre velden
… algemeen als sterfbedhaiku beschouwd. De nacht van de veertiende wordt Basho overeenkomstig zijn testament binnen de tempelheining van Gichuji begraven. Tachtig mensen komen wierook branden, meer dan driehonderd wonen de begrafenis bij.
Maatschappelijke betrokkenheid Shiki wordt geroemd als degene die haiku moderniseerde, maar toch bleef hij qua thema sterk aanleunen bij de traditie van het bezingen van bloemen en vogels, en die traditie werd onverdroten voortgezet door zijn opvolger Kyoshi. Na de Tweede Wereldoorlog kwam daar grote verandering in. De humanistische haiku, de vernieuwde haiku, de maatschappelijke haiku en de avant-garde haiku hebben het maatschappelijke een belangrijke plaats gegeven, en samen met de maatschappelijke problematiek, de stad. Mede in het licht van deze vaststelling is de definitie van haiku als natuurgedicht
te beperkend. Dat haiku (uitsluitend) een natuurgedicht zou zijn is al lang niet meer waar. Dat haiku alleen maar over de natuur zou gaan is fout, wie daaraan vasthoudt negeert grote delen van de haikuproductie in de twintigste eeuw. En over de harmonie tussen mens en natuur zullen we maar zwijgen. De economische expansie in Japan heeft niet minder natuur verwoest dan dat in het westen het geval is.
Eigenlijk wordt als definitie nog steeds de omschrijving gebruikt zoals ze door Shiki gehanteerd werd, terwijl de schrijvende praktijk al lang geëvolueerd is. Een voorbeeld: Kyokyo¯ nite neru matenro¯ e hadashi muke (Kodaira Takashi)
Slapend op de reuzenbrug (Met de reuzenbrug is hier
met zijn blote voeten richting Brooklyn Bridge bedoeld.)
de wolkenkrabbers
Wat hier nog aan natuur in steekt is zeer secundair. Overigens komt het mij voor dat zelfs in Basho’s tijd haiku’s niet per se als natuurgedichten ervaren werden. Er zijn toch ontzettend veel verzen die naar de mens verwijzen. Kortom, wat een haiku traditioneel gesproken een natuurgedicht maakt, is het seizoenwoord, met andere woorden de verwijzing naar het seizoen, maar dat wil daarom niet zeggen dat het thema de natuur is. Overigens komt dit vers dicht in de buurt van een senryu. Als de stad meer en meer de ‘biotoop’ van de meerderheid der bevolking wordt, is het niet verwonderlijk dat de betekenis en impact van het seizoenwoord stilaan verbleken.
Yoshii Isamu
Het contrast tussen de moderne stad en de historische stad met veel herinneringen aan een rijk verleden, is vaak impliciet in een haiku of tanka aanwezig. Kioto belichaamt de traditionele stad, en speelt een prominente rol in de poëzie. Gion, de geisha-buurt, is een plek waar die traditie nog gevierd wordt. Op een gedenksteen langs het pittoreske riviertje de Shirakawa staat een tanka gegraveerd die de nostalgie en de sfeer van die buurt op pakkende wijze vastlegt. Hij is van de dichter Yoshii Isamu, een van de grote tanka-dichters van de twintigste eeuw.
Kanikakuni Hoe ik het ook bekijk,
Gion wa koishi Gion ligt me na aan het hart.
Neru toki mo Zelfs in mijn slaap
Makura no shita o hoor ik stromend water
Mizu no nagaruru onder mijn hoofdkussen.
De dichter bracht de nacht door in Gion, kennelijk in een kamer die deels uitsprong boven het kanaaltje, zodat hij het water onder zich hoorde kabbelen. De herinnering aan dat gelukkige moment komt elke nacht in zijn slaap terug. De geisha-buurt heeft die steen met inscriptie daar in 1955 geplaatst ter gelegenheid van de zevenstigste verjaardag van de dichter, als eresaluut van de geisha’s aan de dichter die hun leven, hun buurt en hun verfijning met zoveel liefde in zijn tanka heeft bezongen.
Verwoeste stad
Van de charmes van Kioto zijn we in de volgende haiku van Ishida Hakyo (1913-1969), een dichter van de ningen-tankyu-ha, de humanistische strekking, heel ver af : Happo ni gaki uzukumaru joya no kane
Overal om me heen
hurken hongerige geesten;
de klok die alle zonden wist
De haiku beschrijft Tokio na het luchtbombardement in 1945. Overal ziet hij lijken liggen met gezwollen buik. De joya no kane, de klok die alle 108 zonden wist, zal deze mensen niet meer helpen. In het boeddhisme is een van de slechte reïncarnaties die van hongerige geest. In de middeleeuwse iconografie worden deze wezens afgebeeld als menselijke gedaanten met lelijke gezichten en gezwollen buiken. De aanblik van lijken met gezwollen buik in de ruïnes van de stad, roept bij de dichter dat beeld uit de middeleeuwse iconografie op. Tijdens de overgang van oud naar nieuw wordt in boeddhistische
tempels de tempelklok 108 maal geslagen om de 108 zonden of begoochelingen uit te wissen.
Er zijn meerdere verklaringen voor het aantal 108, zo blijkt, maar de dogmatisch meest correcte is de volgende. Er zijn volgens het boeddhisme zes zintuigen: Ogen, oren, neus, tong, lichaam en geest (6). De gewaarwordingen of waarnemingen die ze kunnen ervaren, kunnen: aangenaam, onaangenaam gevoel of neutraal, zijn (6×3=18). Bovendien kunnen deze gewaarwordingen rein of bezoedeld zijn (18×2=36). Die gewaarwordingen ervaar je zowel in het heden, het verleden als in de toekomst (36×3=108). Dat maakt dus 108 kle´sa (Sanskrit), te vertalen als begoochelingen, ‘verklevingen’, dwalingen etc.
Om in dezelfde sfeer te blijven citeren we een haiku over de brandende Japanse hoofdstad geschreven door Mitsuhashi Toshio (1920- 2001): Issei ni hashira ga moeru miyako kana
Als in koor :
Alle pijlers in lichterlaaie
De hoofdstad brandt.
Dat deze haiku geen seizoenwoord heeft, is te verklaren door het feit dat deze dichter in principe geen seizoenwoorden gebruikt, maar had hij dat gewild, dan nog ware het niet wel mogelijk geweest. Het thema leent er zich nu eenmaal niet goed toe: hij beschrijft een eenmalige, dramatische gebeurtenis, een verwoesting van een stad door mensenhand.
De dichter ziet Tokio branden, maar denkt tegelijk aan de vele hoofdsteden in de geschiedenis die in lichterlaaie stonden: Nero’s Rome, beschreven in Tacitus, Suetonius en Cassius Dio; de brand van de oude Chinese hoofdstad Chang-an, waarop zovele Chinese gedichten een toespeling maken, etc. De Japanse hoofdstad is één in een eindeloze rij. De pijlers van de huizen lijken wel allemaal tegelijk aangestoken te zijn.
Zoals bekend is Tokio na de oorlog als een feniks uit zijn as herrezen, en rezen de wolkenkrabbers ‘als in koor’ uit de grond. Een haiku van Nishimura Gania (1952), een van de drijvende krachten achter de Masaoka Shiki International Haiku Prize, luidt als volgt: Sasso¯ to matenro¯ yori kami no tabi
Gezwind en met zwier
Verheft hij zich van de wolkenkrabber,
Een god gaat op reis.
Ongetwijfeld beschrijft deze haiku een helikopter die van het dak van een wolkenkrabber opstijgt, en schijnbaar moeiteloos de zwaartekracht overwint. Het lijkt wel een god, die een hoge vlucht neemt, net zoals de stad een hoge vlucht genomen heeft. Ik hoop dat de HKN zich hieraan moge spiegelen en in de volgende dertig jaar eveneens een hoge vlucht moge nemen.
Literatuuropgave
Willy Vande Walle, Bashô, dichter zonder dak. Haiku en poëtische reisverhalen. Inforiënt-reeks, Peeters, Leuven 1985.
Willy Vande Walle, Haiku: van scherts tot experiment. Amsterdam University Press, Amsterdam 2003.
Deze tekst werd samengesteld uit delen van de lezing die Willy Vande Walle gaf op de open dag van de HKN op 25 oktober 2010 met als thema: De stad, een feestelijke bijeenkomst waarop mede het 30-jarig bestaan van de vereniging werd gevierd.