Door Cor Langedijk
De laatste paar eeuwen is de verhouding tussen mens en natuur fundamenteel gewijzigd. Dit moet consequenties hebben, ook voor het schrijven en begrijpen van haiku. Welke? Laten we eens op onderzoek gaan.
“En dan, wat is natuur nog in dit land?”, aldus Bloem in het begin van deze eeuw in zijn bekende Dapperbuurt-sonnet. Een stuk lucht, ter grootte van een krant, dat je door je dakraam nog kon zien.
Hij hield het, toen al, uit noodzaak, op steen en andere tekenen van stedelijke identiteit, waar een enkele door de mens neergezette boom goed bij paste.
Decennia later is deze manier van zien, want dat was het natuurlijk, alleen maar reëler geworden. Natuur “puur” bestaat niet (meer), althans zeker niet in ‘s werelds dichtst bevolkte land Nederland en stellig ook niet in Japan, dat met aftrek van zijn onbewoonbare bergoppervlakte nog veel dichter bevolkt is. Alles is hier man-made, door mensen ge- of vervormd, ten goede of ten kwade. De sterren zijn minder zichtbaar geworden, de grond en de zee zijn van buiten en van binnen veranderd: gevuld met menselijke bouw- en vooral afvalstoffen. De Japanner Niikuni bracht deze feiten “onder kanji”.
Vroeger moet dat ooit eens gegolden hebben: “natuur” als een overweldigende mens-beïnvloedende kracht, Shintô, de oorspronkelijke Japanse godsdienst, zag en ziet goddelijkheden achter deze kracht. Shintô is, evenals zen, voedingsbodem van haiku geweest. Maar wat moeten we daar nú mee, met die Shintô-invloed in een hooggeïndustrialiseerde maatschappij?
Deze heeft “natuur” omgevormd tot ge- en verbruikswaarde voor mensen. Wat gebeurde er met de haiku? Verstedelijking drong hier de Shintô invloed terug. Een paar eeuwen geleden zag de senryu het licht. Daarmee kwam, getrouw aan het in zen vervatte realiteitsprincipe, een andere “kijk” op de wekelijkheid. De natuur verdween niet, maar kwam op de achtergrond. Wèl verdween het seizoenwoord. En psychologie kwam naar voren. Wat doen nu in Japan de moderne haiku-dichters?
“… the way they include factory-chimneys and aeroplanes in haiku or tanka contaminates the very essence of the tradition, and so a form that evolved in quite a different age seems not really susceptible to adaptation in our own”, schreef Harry Guest in Post-war Japanese Poetry (1972, pag.18). Jawel, maar wij leven nu en schrijven tóch haiku. Wat wij dan zien is dat moderne commentatoren de oude noties van natuur en seizoenwoord als basis en kern van haiku intact laten, daarmee de ontstane kloof tussen haiku en senryu bevestigend en verdiepend. Wel moeten zij constateren, met spit en droefenis, dat die natuur er toch wel anders uit is gaan zien.
“Viewed against the popular idea that the seasonal theme is a man-made concept, the contention that it is unnecessary to haiku has some justification; however…” (Otsuji, geciteerd bij K. Yasuda” The Japanese Haiku, pag.22). Vervolgens: “Men kan hiertegen inbrengen dat de seizoenen in onze moderne maatschappij nog nauwelijks een rol spelen” (K.Hellemans: Tanka, haiku, senryu – 1980, pag.62).
“Although ever-increasing numbers of Japanese in the cities are living in concrete apaato (apartment buildings), the closeness to nature is still woven into their culture”, aldus Joan Giroux in The Haiku Form, (1974, pag.162) in een voetnoot (!).
Hier klinken verzet en nostalgie in door. Waarom al dat vasthouden aan datgene wat vroeger een “natuur” geweest moet zijn? Heeft natuur nog die oorspronkelijke, religieus gebonden, symbolische verwijskracht; roept zij nog diezelfde spanning op, fungeert zij nog als spiegel of toets van het menselijk gebeuren, als diezelfde mens deze natuur voor eigen doeleinden heeft herschapen? Wij laten de natuur meer en meer onze vorm aannemen, onze taal spreken, en blijven intussen maar doen alsof zij ons uit eigen onafhankelijk bereik nog belangrijke dingen toefluistert. Dit lijkt eerder op collectieve buiksprekerij. Onderworpen leven spreekt weliswaar nog wel een taal, maar geen eigen taal.
Mogen en moeten we langzamerhand niet onder ogen zien de noodzaak om de reeds in het verleden getrokken lijn – rondom het senryu-ontstaan – door te trekken? Zullen we dan niet, levend met het realiteitsgerichte zien, elke romantische hang naar het verleden vaarwel zeggen? En de eis laten vallen dat haiku natuurgebonden moet zijn en seizoenwoorden moet bevatten? Haikunatuur heeft geen natuurhaiku nodig.
Laten we elkaar goed begrijpen: natuurlijk blijven in haiku natuur en seizoen welkom. Als we ze maar terugbrengen tot hun hedendaagse betekenis en proporties. Niet meer die grote, machtige, mysterieuze, van goddelijkheid doordrongen macht naast of tegenover dat nietige, zwakke mensje, maar b.v. als toegelaten reservaat, als geïsoleerd fenomeen, als museumstuk, als nostalgische herinnering, als iets dat ondanks alles leeft tussen gif en steen. De mens omringt de natuur in plaats van omgekeerd, en vanuit deze werkelijkheid zijn goede haiku te maken. Daarover behoeft hier niet verder te worden uitgeweid.
Waar het echter om gaat, is de erkenning dat natuur en seizoen in haiku ook gemist kunnen worden. Zen als basis van haiku kan in het haikumoment ook op andere dan de “natuur” wijzen voel- en zichtbaar worden. De werkelijkheid om ons heen biedt tal van andere mogelijkheden tot spanning, tot tegenstelling, tot relativering, tot speelse lichtheid, tot ironie, tot “aware” (vermogen tot het opwekken van medelijden), enzovoort. Andere machten dan de natuur, weliswaar ooit opgeroepen door de mens maar hem inmiddels boven het hoofd gegroeid, zijn nu beter in staat de kleinheid en machteloosheid van die mens te “vangen” in het haikubeeld, te doen ervaren in het haikumoment.
Langs deze weg kunnen we wellicht ook de kloof helpen overbruggen tussen haiku en senryu, in het voetspoor van wat R.H. Blyth heeft trachten te bereiken. Ook Mevr. J. van Tooren staat opheffing voor ogen van het odium dat senryu zo lang heeft aangekleefd (Senryu- De waterwilgen – 1976, pag.20).
Daar komt nog bij dat wij op deze wijze het zwijgen kunnen opleggen aan al die Japanse en Westerse critici die zen, haiku en haiku-maken in de hoek plaatsen van het reactionaire, het werkelijkheidsvreemde, van sentimentele zwijmelarij. “Zen, so popular in the West, became identified in the minds of young Japanese with the high command of the Imperial Navy and the most delicated officers of the Thought Control Police. After the war Zen remained identified with the eccentric Chicago millionairess Ruth Sasaki, the family of Kyoto’s leading investment bankers…”, schrijft K.Rexroth in zijn Introduction van “Japanese Poetry now” (Thomas Fitzsimmons, 2e druk 1973. Hieraan behoeft niets meer te worden toegevoegd.