Uit de bron geput – The pillow book

Onder redaktie van Wanda Reumer

Opmerking: in 2018 is er een vertaling uitgegeven van “het hoofdkussenboek
Dit artikel is uit Vuursteen lente 1985.

Shei Shonagon schreef omstreeks 1002 The Pillow Book (hoofdkussenboek). Dit boek is een van de aardigste voorbeelden van de Japanse literatuur uit die tijd. De schrijfster, een tijdgenote van Murasaki Shikibu (The Tale of Genji) en eveneens hofdame van de toenmalige keizerin, bezit opvallend veel talent en een groot gevoel voor humor. Haar indrukken weet ze veelzeggend en fijnzinnig te verwoorden.

Wij kozen als openingsverhaal voor deze rubriek een fragment uit haar boek, waarin o.a. sprake is van het maken van tanka. Van de Engelse vertaling van Arthur Waley (blz. 139-144 in de Anthologie of Japanese Literature edited by Donald Keene, New York) geven we gedeeltelijk een korte samenvatting en gedeeltelijk een vertaling.

In de lente van het jaar 995 is het aanhoudend regenachtig en somber weer. Shonagon verveelt zich en stelt voor er op uit te gaan om de bergkoekoek te beluisteren.

Er wordt een vierpersoons-koets besteld; een tweede vindt de keizerin niet nodig zodat een aantal hofdames moet thuisblijven. De vier gelukkigen besluiten een bezoek te brengen aan een oom van de keizerin die buiten woont en daar horen ze zoveel koekoeken roepen dat ze er bijna doof van worden. De oom trakteert op typisch landelijke verversingen waaronder door hemzelf geplukte pas ontloken varens. Shonagon wilde ter plaatse een gedicht over de koekoek schrijven, maar er kwam een waarschuwing dat het zou gaan regenen. Ze konden beter meteen teruggaan in de koets.

Shonagon, die liever eerst haar koekoek-gedicht wilde schrijven, werd door de anderen overtuigd dat ze dat ook in de koets kon doen. Toch plukken ze eerst nog grote bossen witte bloesems en versieren daarmee met hulp van de bedienden hun koets. Door de afhangende takken lijkt de koets een baldakijn van wit brokaat te hebben gekregen. De vier jonge vrouwen willen op de terugweg graag opvallen en aandacht trekken, maar helaas komen ze weinig mensen tegen, alleen een enkele “armzalige priester” en andere voor hen “oninteressante mensen”. Aangezien het te gek zou zijn dat ze in die stralende pracht ongezien zouden blijven, besluiten zij naar de “kapitein” te gaan: een achttienjarige neef van de keizerin. De jonge man heeft echter een vrije dag en wordt, net als zij langskomen uit zijn gemakkelijke kleding in zijn officiële hofkostuum geholpen. De hofdames kunnen echter niet wachten tot de kleed-ceremonie beëindigd is en vertrekken weer. Maar toen ze de poort van het paleis naderden, kwam de kapitein, nog niet geheel gekleed, hen achterna. Bij het zien van de versierde koets riep hij uit: “Dit is een sprookjeskoets, ik kan niet geloven dat daarin mensen zitten. Als dat wel het geval is, laten zij dan eruit komen en zich vertonen. … En, Shonogon, welke gedichten heb je vandaag gemaakt? Ik zou die graag willen horen!” “We bewaren alles voor Hare Majesteit,” antwoordt Shonagon, die nog steeds geen gelegenheid heeft gevonden iets op papier te zetten. De kapitein die zonder hoed het paleis niet mag betreden keert in de stromende regen terug naar zijn eigen woongedeelte van het paleiscomplex. Met in de ene hand een door een bediende aangereikte paraplu en in de andere een bloesemtak werkt hij op Shonagons lachspieren. Bij thuiskomst vertellen ze enthousiast over hun uitje. op een gegeven ogenblik vraagt de keizerin naar hun gedichten, waarop ze moeten bekennen dat daarvan nog niets is gekomen. De keizerin zegt dan:

“Wat vervelend is dat! Je hebt alle kans dat de hovelingen van jullie uitstapje horen en zij zullen ongetwijfeld poëzie van jullie verwachten. Ik kan me best voorstellen dat het niet meevalt ter plekke iets op te schrijven. Wanneer je dergelijke dingen al te serieus aanpakt, krijg je vaak het gevoel dat het je niet zal lukken. Maar het is nog niet te laat! Schrijf er nu maar één! Dat is toch niet te veel gevraagd.”

Ja, ze had wel gelijk, maar een en ander bleek toch vrij pijnlijk te worden. We waren nog moeizaam bezig toen er namens de kapitein een boodschapper met een briefje kwam dat hij had vastgebonden aan een bloesemtak waarmee we onze koets hadden versierd. Zijn gedicht luidde:

Had ik geweten
van de reis die u maakte
naar waar de koekoek
zijn lied zo luidroepend zingt
mijn hart zou zijn meegegaan

Uit angst dat we de man te lang zouden laten wachten, liet Hare Majesteit haar eigen schrijfmap met papier naar onze kamer brengen. “Schrijf jij maar wat, Saisho,” zei ik. Saisho vond dat ik het moest doen. We kibbelden er nog wat over door en op dat ogenblik betrok de lucht. Het begon hard te regenen en even later oorverdovend te donderen. We vergaten ons gedicht en renden doodsbenauwd rond om ramen en deuren te sluiten. Het bleef lang onweren. Toen het noodweer tenslotte wat afnam, was het al donker. We zeiden net tegen elkaar dat we nodig aan het gedicht moesten beginnen toen er allerlei bezoekers kwamen die over het onweer wilden napraten. Wij moesten te voorschijn komen en hen bedienen. Een van de hovelingen zei dat een gedicht alleen beantwoord hoefde te worden wanneer het speciaal aan iemand was opgedragen. Zo besloten we de zaak verder maar te laten rusten. ik zei tegen de keizerin dat poëzie vandaag zijn dag niet had en voegde eraan toe dat het goed zou zijn, niet te veel los te laten over ons uitstapje. “Toch begrijp ik nog steeds niet dat niet één van jullie vieren in staat is enkele regels te maken,” antwoordde ze en deed of ze echt ontstemd was. “Het gaat niet om ‘niet kunnen’, daarvan ben ik overtuigd, je hebt besloten het niet te ‘willen’!” “De tijd was voorbij,” zei ik. “Je moet zoiets doen als je nog in de stemming bent.” “Stemming? Wat een onzin!” riep ze verontwaardigd, maar ze liet me verder toch met rust.
Twee dagen later sprak Saisho over ons uitje en vertelde van de jonge varenloten die de oom van de keizerin eigenhandig had geplukt. De keizerin vind het grappig dat Saisho blijkbaar een beter geheugen had voor verversingen dan voor al het andere dat gebeurd was op onze tocht. Ze pakte een stukje papier en schreef daarop:

De herinnering
aan een frisse salade
blijft haar geest vullen.

Toen verzocht ze mij het af te maken. Ik schreef:

terwijl zij toch was gegaan
om koekoekzang te horen
.

Lachend zei ze: “Hoe durf juist jij, Shonagon, de koekoek te noemen?” Ik voelde me pijnlijk getroffen, maar antwoordde vrijmoedig: “Ik zie niet in dat ik me daarvoor behoef te schamen. Ik ben vastbesloten alleen dan gedichten te maken wanneer ik daartoe behoefte gevoel. Als u zich iedere keer wanneer er sprake is van een gedicht, tot mij wendt en mij vraagt er een te maken, dan kan ik niet langer in uw dienst blijven. Wanneer iemand op deze manier een beroep op me doet, kan ik niet eens meer lettergrepen tellen, laat staan bedenken of ik een wintergedicht in de lente od een lentegedicht in de herfst aan het schrijven ben. Ik weet dat er veel dichters in mijn familie zijn geweest en het zou zeker erg leuk zijn als men bij zo’n bepaalde gebeurtenis zou zeggen: “Natuurlijk is de hare de beste, maar dat is geen wonder als je bedenkt wie haar vader is geweest.” Gezien het feit dat ik bepaald geen bijzondere aanleg heb, verzet ik mij ten sterkste tegen het steeds maar weer naar voren geschoven worden en me te moeten gedragen of ik mezelf een genie vind. Ik heb het gevoel dat ik dàn de gedachtenis van mijn vader bezoedel!” Ik zei dit alles heel ernsitg, maar de keizerin lachte. Ze liet er evenwel op volgen dat ik mijn gang kon gaan en ze beloofde me dat zij althans nooit meer een beroep op mij zou doen. Ik voelde me geweldig opgelucht…

(Vertaling: Miep Hennus-van de Rivière)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *