Haikubouwstenen 13. Het discrete ik.

Klaus-Dieter Wirth

Een van de meest algemene aanbevelingen voor (lees: waarschuwingen aan) nieuwelingen op het haikupad is om toch in geen geval het eigen ik te thematiseren. Het is in de grond genomen een goede raad. De noodzakelijkheid die te geven stoelt enerzijds op de speciale ontwikkelingen in onze westerse literatuur, anderzijds op de volledig andere socioculturele realiteit in Japan, de bakermat van de haiku. Bij de overname van de haikuvorm kwam het in het Westen geheel ten onrechte tot een stigmatisering van het subjectieve.

Zoals zo vaak is een zo rigoureus voorschrift misplaatst en fout. Kijk bijvoorbeeld naar de volgende haiku van Kobayashi Issa:

‘Wat heb ik lang
op jou gewacht’
zeg ik de bergkoekoek.

Het komt er dus op aan om de beide standpunten te verduidelijken: in Japan was het individu van oudsher ingebed in de groep, de gemeenschap, de maatschappelijke klasse, de stand, en had het nooit de eigenwaarde die het ik heeft in het Westen, zeker sinds de definitieve bevrijding daarvan in de westerse renaissance, of van het lyrische ik in de romantiek, dat zichzelf als belevend, voelend, mededelend subject in het middelpunt plaatste. In dit verband kun je ook denken aan de in Japan al uit de oertijd stammende gemeenschapsarbeid bijvoorbeeld bij de rijstteelt of de theeoogst, of aan de mate waarin men verknocht was aan groeps- of kettinggedichten (rengavormen, zoals de lange, strak gereguleerde kasenrenga).

Een tweede belangrijk vergelijkingsgebied is het religieuze. In het christendom wordt de mens als de kroon op de schepping gezien, die de aarde moet onderwerpen, wat zijn bijzondere positie verklaart. Aan het geloof in Japan ligt een versmelting van shinto en zenboeddhisme ten grondslag. Beide geloofsopvattingen hebben gemeenschappelijk dat de mens er geen overdreven belangrijke rol in speelt. Zo wordt het shintoïsme naast de animistische verering van natuurfenomenen, meer precies de tienduizenden Kami (geesten) ook gekenmerkt door voorouderverering en stamgoden. Ook in het zenboeddhisme wordt de individuele mens geenszins in het middelpunt geplaatst. Hij moet juist door geconcentreerde meditatie naar verdieping, naar de volledige overgave aan het ware gevoerd worden. Zo kan hem door een plotselinge verlichting (satori) het wezenlijke van zelfs het meest onwaarschijnlijke geopenbaard worden.

In de natuur gebeuren de dingen zonder een vooropgesteld doel, maar in onderlinge harmonie. Vanuit die gedachte leeft ook de zenboeddhist. Als illustratie van deze geheel anders gerichte geesteshouding en geheel andere plaats van de mens nog twee citaten uit het Engels: ‘De wilde ganzen hebben totaal niet de intentie zich te laten weerspiegelen, noch wijdt het water er ook maar een gedachte aan om hun beeld te weerkaatsen’.1 In dit kader merkt Caroline Gourly uit Groot Brittannië op: ‘… zo weinig woorden, en toch zeggen ze alles over de onderlinge afhankelijkheid van alles in de gezamenlijke schepping, die immers niet uit dode materie bestaat, maar daarentegen als levend bewustzijn existeert’.

Samenvattend: het ik dringt zich in haiku niet op de voorgrond, ziet zich enkel als een deel van het grote geheel – zoals al het andere. Alle verschijnselen zijn in wezen aan elkaar gelijk.

Een verdere oorzaak van het feit dat het ik als zodanig in de Japanse haiku niet op de voorgrond staat, zou ook met de structuur van de taal kunnen samenhangen, want als persoonlijk voornaamwoord komt het ten eerste in de regel maar zelden voor, en als dat dan gebeurt, dan toont het zich feitelijk als een tamelijk lang, en ook nog eens sociologisch variabel woord, echt onhandig dus.2 Daarnaast speelt de algemene mening van de Japanner dat haiku een veel te korte dichtvorm is om ook nog ruimte voor de dichter zelf over te hebben.

Inzoomend op de taal: zoals het Japanse substantief noch een lidwoord, noch een grammaticaal geslacht, noch het onderscheid tussen enkel- of meervoud kent, zo worden de werkwoorden niet persoonsgebonden vervoegd; ze worden enkel op grond van hun functie vervoegd, dat wil zeggen dat ze de tijd (tegenwoordig of verleden) en de spraakstijl (neutraal of hoffelijk) kunnen aangeven en ze kunnen onder andere actief, passief zowel als ontkennend gebruikt worden. De Japanse taal laat dus feitelijk veel open wat nogal wat vergt van de vertaler.

Er bestaan in het Japans weliswaar persoonlijke voornaamwoorden, maar die worden zelden gebruikt. Enerzijds omdat personen van wie men de naam kent met hun naam worden aangeduid, anderzijds omdat men vooral in gesproken taal het subject graag weglaat zodra de context dat toelaat.

Bij het persoonlijk voornaamwoord ik komt daar nog een extra moeilijkheid bij, namelijk dat er daarvoor niet één woord gebruikt wordt, maar verschillende aanduidingen, al naargelang de sociale betrekking tussen de spreker (de ik) en de aangesprokene. Je kunt daarbij denken aan of iemand familie is, bekend is van school of werk (met onderscheid tussen hoger- of lagergeplaatst), of aan het geslacht.

Zo is ‘watashi’ het neutrale woord voor ‘ik’ (daarnaast bestaan er behalve alternatieven voor hoger- of lagergeplaatsten, nog aanduidingen die alleen door vrouwen of alleen door mannen worden gebruikt, een ordinaire versie etc.). Om aan te geven hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de rest van de zin, namelijk als nominatief enkelvoud (ik), genitief (mijn), datief ([aan] mij, of met mij, of voor mij) of accusatief (mij), moet er aan de ‘ik’-vorm een partikel worden toegevoegd. Voor de nominatief is dat ‘ga’ (en in bepaalde omstandigheden ‘wa’). Dat betekent dat in het Japans het meest voorkomende – want meest neutrale – ik-aanduidende woord in de eerste persoon enkelvoud ‘watashi wa’ of ‘watashi ga’ wordt, hetgeen vier moren (eenheden van tijdsduur, onji in het Japans) vereist, iets wat in de beknopte haikuvorm wel erg onpraktisch is.

Voegen we daar nog de vaststelling van de Franse Japanoloog Jean Choley aan toe: ‘Het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud, dat enkel door ambtenaren, militairen, politici etc. gebruikt wordt, getuigt van een zekere arrogantie.’, dan wordt eens te meer duidelijk dat wij, die dit zo heel anders aanvoelen, de Japanse reserve ten aanzien van het schrijven in de ikvorm maar beter niet voetstoots kunnen overnemen.

Een van de weinige voorbeelden van een uitdrukkelijk uitgesproken ‘ik’ vormt de doodshaiku van de non Kaga no Chiyo-ni (1703-1775)

tsuki mo mite ware wa3 kono yo o kashiku kana

naar de maan opkijkend
schrijf
ik aan deze wereld
‘met vriendelijke groet’
ik zag ook de maan
en nu, wereld,
‘geheel de uwe’

Tot zover de vergelijking tussen het Japans en de westerse talen. In welke gevallen is het ik in de westerse haiku nu te verdedigen? Bij de beantwoording van die vraag moet niet in de eerste plaats aan een gulden middenweg gedacht worden, een compromis tussen de verschillende culturen, maar veel meer aan de ware betekenis die het ik niettemin (ook) in de Japanse haiku altijd al gehad heeft.

Enerzijds moet men zich – geheel in de geest van de Franse taalkundige Roland Barthes – hoeden voor het cliché dat de haiku ware objectiviteit zou moeten weergeven, want ook bij Matsuo Basho (1644-1694) of Masaoka Shiki (1867-1902) zien we zeker de uitdrukking van gevoelens. Basho schrijft:

muzan ya na
kabuto no shita no
kirigirisu
vreselijk lot!
onder die helm zit nu
een krekel te tsjirpen

Ook de japanoloog en vertaler G.S. Dombrady merkt bij dit gedicht op dat daarin een meevoelende, interpreterende en ‘symboolstellende’ ‘ik’ in het spel is. Deze haiku is overigens een variant van Basho’s beroemde zomergrasgedicht:

zomergras –
van de dromen van krijgers
blijft alleen dit over


(vertaling Willy Vande Walle)

Dit alleen al kun je als een bewijs opvatten voor de mate waarin deze historische gebeurtenis Basho aangegrepen heeft. En Shiki schreef:

steeds opnieuw
doe
ik navraag naar hoe hoog
de sneeuw ligt

Anderzijds moet de haiku natuurlijk in contrast met (een geliefd type) tanka worden bekeken, de tanka, waarin – in het bijzonder in het tweede deel – het ik met al zijn emotionele gevoelens niet alleen toegestaan is, maar als een reactie op de daarvoor in het eerste deel gegeven natuurimpressie zelfs vereist is. Maar Japanse haijin benadrukken toch steeds weer hoe belangrijk het is dat ook in haiku kokoro (hart, gemoed, ziel, ontroering) doorklinkt; natuurlijk niet te opzichtig, eerder onopvallend, onvergelijkbaar dus met het lyrische ik in de westerse dichtkunst, dat zichzelf wil uitdrukken, zijn gemoedstoestand expliciet meent te moeten meedelen. Het komt er dus op aan in het maakproces om de juiste link te vinden van het persoonlijke naar de schijnbaar onpersoonlijke gebeurtenis, ofwel: om de juiste representatie te vinden van het persoonlijke in de schijnbaar onpersoonlijke gebeurtenis. Niet eenvoudig, maar het wordt gemakkelijker naarmate het je meer lukt om af te zien van de belangrijkheid van het eigen ik.

Christian Faure, die haiku’s zowel in het Frans als in het Japans schrijft, spreekt van een dialoog tussen het innerlijke en het uiterlijke, waarbij het ij de voornaamste hindernis vormt.

Mark Meekers4 stelt dat niet het navelstarende ik op de voorgrond moet treden maar het universele ik, waarmee elke lezer zich probleemloos identificeren kan. En dan nog uitspraken van twee prominente haikuauteurs:

Jim Kacian: ‘Het wegcijferen van het zelf is een van de normen van het genre… (en toch:) De dichter is het rustende midden waaromheen de wereld van zijn werk draait. Zich daarvan bewust te worden, zonder overduidelijke zelfverwijzing, dat is een van de criteria voor het slagen.’5

Robert Spiess: ‘In elke goed gelukte haiku bevindt zich een verrassend groot aandeel aan subjectiviteit onder de objectiviteit van de eenheden… En het is precies dit subjectieve aspect, waarin een (gelukte) haiku, namelijk een die intuïtief gevoelens oproept, verschilt van een puur beschrijvende haiku’.6

Er moet als het ware een versmelting van de auteur en wat hij beschrijft nagestreefd worden hetgeen de Japanner butsugo ichinyo noemt.

crushed mint –
I stroke its fragrance
from the cat’s back


Linda Jeannette Ward (USA)
verkruimelde munt –
ik strijk de geur
van de rug van de kat


ground fog
up to my ankles
in moonlight


Jim Kacian (USA)
grondmist
tot aan mijn enkels
in het maanlicht

copper coins
the wishes
I can’t take back


Aubrie Cox (USA)
koperen munten
de wensen
ik niet terugnemen kan

returning body bags
my DNA
in a mosquito


paul m. (USA)
terugkomende lijkenzakken
mijn DNA
in een muskiet

a calico cat
asleep in the sun
my next life


Carolyn Coit Dancy (USA)
een huiskat
slapend in de zon
mijn volgende leven

The weeds
I meant to pull
in full bloom

Garry Gay (USA)
Het onkruid
dat ik wil uittrekken
vol in bloei

the toughness
of weeds… another
thing I lack


Michael Fessler (USA/J)
de hardnekkigheid
van onkruid… nog zoiets
wat ik mis

each lilac showing me
what I do not know
about lilacs

Claudia Coutu Radmore (CDN)
elke sering toont me
wat ik nog niet weet
over seringen

fresh snowfall
I take my virus
for a walk

Geirge Swede (CDN)
verse sneeuw
ik neem mijn virus
mee uit wandelen

pas à pas
l’eompreinte de mes pas
s’emplit d’océan

Angèle Lux (CDN)
pas voor pas
vullen mijn voetafdrukken zich
met oceaan

journée de grands vents
un cerf-volant traverse
mes pensées


Jessica Tremblay (CDN)
stormachtige dag
een vlieger doorkruist
mijn gedachten

the misshapen apple –
ending up cutting it
into five quarters

David Cobb (GB)
de misvormde appel –
eindigt gesneden
in vijf kwarten

bare winter garden –
at last I see the bird
who sang all summer

Graham High (GB)
kale wintertuin –
eindelijk zie ik de vogel
die heel de zomer zong

Hoe lang de landweg
ooit voor mijn kindervoetjes –
hoe lang nu opnieuw.


Inge Lievaart (NL)
ik zet mijn bril op
de zwanen in de verte
worden ganzen


Jeanine Hoedemakers (NL)
witbevroren raam
ik adem een kijkgaatje
in de vorstbloemen


Frieda Gheysens (B)
Onder de wilgenboom
staren over het water
de kikker en ik

Ben van ‘t Land (NL)
De zomer gloeit na
in rode bessen – in mijn jas
de geur van herfst


Eveline Rutgers (NL)
het wrede knerpen
van kiezel; ik weet wel
jij zult het niet zijn


Piet Tiel Groenestege (NL)
Op wandel in het bos
hoor ik de stem van de herfst –
een kastanje ploft neer.


Frans Terryn (B)
als ik sterven zal,
zullen de bomen ruisen
maar dieper… dieper


Marcel Smets (B)
Le sachet d’ordure
de ma vieille voisine
minescule


Henri Chevignard (F)
de afvalzak
van mijn oude buurvrouw
miniem

El mismo viento
que se lleva las hojas,
tambiën en mi cara


Alberasan (F)
Dezelfde wind
die de bladeren oplicht
beroert mijn gezicht

calor de estia
una mosca aterriza
sobre mi sombra


Israel Lópes Balan (MEX)
zomerhitte
een vlieg landt
op mijn schaduw

primeros brotes –
mis ojos se llenan
de primavera

Carlos Fleitas (URU)
eerste knoppen –
mijn ogen vullen zich
met lente

I hopscotch
when no one’s watching
– spring again

Johan Bergstad (S)
even hinkelen
als er niemand kijkt –
het is weer lente

Trennung –
mein Schatten
bleibt

Gerda Förster (DE)
scheiding
mijn schaduw
blijft

flocken fallen
es wird immer stiller
in mir

Gérard Krebs (CH)
vlokken vallen
het wordt steeds stiller
in mij

Frühnebel –
jeder Schritt
is mein erster

Tobias Krissel (DE)
ochtendnevel
elke stap
is mijn eerste

Zwischen mir
und dem Sommer –
die Klimaanlage

Eleonore Nickolay (DE)
Tussen mij
en de zomer
de airco

dann schwiegen wir
und die Wörter
vergaßen uns

Felicitas Christine Vogel (DE)
toen zwegen wij
en de woorden
vergaten ons

es regnet
und regnet
in mein lauschen hinein

Peter Wißmann (DE)
het regent
en regent
mijn luisteren in

(Vertaling: Marian Poyck)