Klaus-Dieter Wirth
Een van de meest algemene aanbevelingen voor (lees: waarschuwingen aan) nieuwelingen op het haikupad is om toch in geen geval het eigen ik te thematiseren. Het is in de grond genomen een goede raad. De noodzakelijkheid die te geven stoelt enerzijds op de speciale ontwikkelingen in onze westerse literatuur, anderzijds op de volledig andere socioculturele realiteit in Japan, de bakermat van de haiku. Bij de overname van de haikuvorm kwam het in het Westen geheel ten onrechte tot een stigmatisering van het subjectieve.
Zoals zo vaak is een zo rigoureus voorschrift misplaatst en fout. Kijk bijvoorbeeld naar de volgende haiku van Kobayashi Issa:
‘Wat heb ik lang op jou gewacht’ zeg ik de bergkoekoek. |
Het komt er dus op aan om de beide standpunten te verduidelijken: in Japan was het individu van oudsher ingebed in de groep, de gemeenschap, de maatschappelijke klasse, de stand, en had het nooit de eigenwaarde die het ik heeft in het Westen, zeker sinds de definitieve bevrijding daarvan in de westerse renaissance, of van het lyrische ik in de romantiek, dat zichzelf als belevend, voelend, mededelend subject in het middelpunt plaatste. In dit verband kun je ook denken aan de in Japan al uit de oertijd stammende gemeenschapsarbeid bijvoorbeeld bij de rijstteelt of de theeoogst, of aan de mate waarin men verknocht was aan groeps- of kettinggedichten (rengavormen, zoals de lange, strak gereguleerde kasenrenga).
Een tweede belangrijk vergelijkingsgebied is het religieuze. In het christendom wordt de mens als de kroon op de schepping gezien, die de aarde moet onderwerpen, wat zijn bijzondere positie verklaart. Aan het geloof in Japan ligt een versmelting van shinto en zenboeddhisme ten grondslag. Beide geloofsopvattingen hebben gemeenschappelijk dat de mens er geen overdreven belangrijke rol in speelt. Zo wordt het shintoïsme naast de animistische verering van natuurfenomenen, meer precies de tienduizenden Kami (geesten) ook gekenmerkt door voorouderverering en stamgoden. Ook in het zenboeddhisme wordt de individuele mens geenszins in het middelpunt geplaatst. Hij moet juist door geconcentreerde meditatie naar verdieping, naar de volledige overgave aan het ware gevoerd worden. Zo kan hem door een plotselinge verlichting (satori) het wezenlijke van zelfs het meest onwaarschijnlijke geopenbaard worden.
In de natuur gebeuren de dingen zonder een vooropgesteld doel, maar in onderlinge harmonie. Vanuit die gedachte leeft ook de zenboeddhist. Als illustratie van deze geheel anders gerichte geesteshouding en geheel andere plaats van de mens nog twee citaten uit het Engels: ‘De wilde ganzen hebben totaal niet de intentie zich te laten weerspiegelen, noch wijdt het water er ook maar een gedachte aan om hun beeld te weerkaatsen’.1 In dit kader merkt Caroline Gourly uit Groot Brittannië op: ‘… zo weinig woorden, en toch zeggen ze alles over de onderlinge afhankelijkheid van alles in de gezamenlijke schepping, die immers niet uit dode materie bestaat, maar daarentegen als levend bewustzijn existeert’.
Samenvattend: het ik dringt zich in haiku niet op de voorgrond, ziet zich enkel als een deel van het grote geheel – zoals al het andere. Alle verschijnselen zijn in wezen aan elkaar gelijk.
Een verdere oorzaak van het feit dat het ik als zodanig in de Japanse haiku niet op de voorgrond staat, zou ook met de structuur van de taal kunnen samenhangen, want als persoonlijk voornaamwoord komt het ten eerste in de regel maar zelden voor, en als dat dan gebeurt, dan toont het zich feitelijk als een tamelijk lang, en ook nog eens sociologisch variabel woord, echt onhandig dus.2 Daarnaast speelt de algemene mening van de Japanner dat haiku een veel te korte dichtvorm is om ook nog ruimte voor de dichter zelf over te hebben.
Inzoomend op de taal: zoals het Japanse substantief noch een lidwoord, noch een grammaticaal geslacht, noch het onderscheid tussen enkel- of meervoud kent, zo worden de werkwoorden niet persoonsgebonden vervoegd; ze worden enkel op grond van hun functie vervoegd, dat wil zeggen dat ze de tijd (tegenwoordig of verleden) en de spraakstijl (neutraal of hoffelijk) kunnen aangeven en ze kunnen onder andere actief, passief zowel als ontkennend gebruikt worden. De Japanse taal laat dus feitelijk veel open wat nogal wat vergt van de vertaler.
Er bestaan in het Japans weliswaar persoonlijke voornaamwoorden, maar die worden zelden gebruikt. Enerzijds omdat personen van wie men de naam kent met hun naam worden aangeduid, anderzijds omdat men vooral in gesproken taal het subject graag weglaat zodra de context dat toelaat.
Bij het persoonlijk voornaamwoord ik komt daar nog een extra moeilijkheid bij, namelijk dat er daarvoor niet één woord gebruikt wordt, maar verschillende aanduidingen, al naargelang de sociale betrekking tussen de spreker (de ik) en de aangesprokene. Je kunt daarbij denken aan of iemand familie is, bekend is van school of werk (met onderscheid tussen hoger- of lagergeplaatst), of aan het geslacht.
Zo is ‘watashi’ het neutrale woord voor ‘ik’ (daarnaast bestaan er behalve alternatieven voor hoger- of lagergeplaatsten, nog aanduidingen die alleen door vrouwen of alleen door mannen worden gebruikt, een ordinaire versie etc.). Om aan te geven hoe het ‘ik’ zich verhoudt tot de rest van de zin, namelijk als nominatief enkelvoud (ik), genitief (mijn), datief ([aan] mij, of met mij, of voor mij) of accusatief (mij), moet er aan de ‘ik’-vorm een partikel worden toegevoegd. Voor de nominatief is dat ‘ga’ (en in bepaalde omstandigheden ‘wa’). Dat betekent dat in het Japans het meest voorkomende – want meest neutrale – ik-aanduidende woord in de eerste persoon enkelvoud ‘watashi wa’ of ‘watashi ga’ wordt, hetgeen vier moren (eenheden van tijdsduur, onji in het Japans) vereist, iets wat in de beknopte haikuvorm wel erg onpraktisch is.
Voegen we daar nog de vaststelling van de Franse Japanoloog Jean Choley aan toe: ‘Het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud, dat enkel door ambtenaren, militairen, politici etc. gebruikt wordt, getuigt van een zekere arrogantie.’, dan wordt eens te meer duidelijk dat wij, die dit zo heel anders aanvoelen, de Japanse reserve ten aanzien van het schrijven in de ikvorm maar beter niet voetstoots kunnen overnemen.
Een van de weinige voorbeelden van een uitdrukkelijk uitgesproken ‘ik’ vormt de doodshaiku van de non Kaga no Chiyo-ni (1703-1775)
tsuki mo mite ware wa3 kono yo o kashiku kana
naar de maan opkijkend schrijf ik aan deze wereld ‘met vriendelijke groet’ | ik zag ook de maan en nu, wereld, ‘geheel de uwe’ |
Tot zover de vergelijking tussen het Japans en de westerse talen. In welke gevallen is het ik in de westerse haiku nu te verdedigen? Bij de beantwoording van die vraag moet niet in de eerste plaats aan een gulden middenweg gedacht worden, een compromis tussen de verschillende culturen, maar veel meer aan de ware betekenis die het ik niettemin (ook) in de Japanse haiku altijd al gehad heeft.
Enerzijds moet men zich – geheel in de geest van de Franse taalkundige Roland Barthes – hoeden voor het cliché dat de haiku ware objectiviteit zou moeten weergeven, want ook bij Matsuo Basho (1644-1694) of Masaoka Shiki (1867-1902) zien we zeker de uitdrukking van gevoelens. Basho schrijft:
muzan ya na kabuto no shita no kirigirisu | vreselijk lot! onder die helm zit nu een krekel te tsjirpen |
Ook de japanoloog en vertaler G.S. Dombrady merkt bij dit gedicht op dat daarin een meevoelende, interpreterende en ‘symboolstellende’ ‘ik’ in het spel is. Deze haiku is overigens een variant van Basho’s beroemde zomergrasgedicht:
zomergras – van de dromen van krijgers blijft alleen dit over | (vertaling Willy Vande Walle) |
Dit alleen al kun je als een bewijs opvatten voor de mate waarin deze historische gebeurtenis Basho aangegrepen heeft. En Shiki schreef:
steeds opnieuw doe ik navraag naar hoe hoog de sneeuw ligt |
Anderzijds moet de haiku natuurlijk in contrast met (een geliefd type) tanka worden bekeken, de tanka, waarin – in het bijzonder in het tweede deel – het ik met al zijn emotionele gevoelens niet alleen toegestaan is, maar als een reactie op de daarvoor in het eerste deel gegeven natuurimpressie zelfs vereist is. Maar Japanse haijin benadrukken toch steeds weer hoe belangrijk het is dat ook in haiku kokoro (hart, gemoed, ziel, ontroering) doorklinkt; natuurlijk niet te opzichtig, eerder onopvallend, onvergelijkbaar dus met het lyrische ik in de westerse dichtkunst, dat zichzelf wil uitdrukken, zijn gemoedstoestand expliciet meent te moeten meedelen. Het komt er dus op aan in het maakproces om de juiste link te vinden van het persoonlijke naar de schijnbaar onpersoonlijke gebeurtenis, ofwel: om de juiste representatie te vinden van het persoonlijke in de schijnbaar onpersoonlijke gebeurtenis. Niet eenvoudig, maar het wordt gemakkelijker naarmate het je meer lukt om af te zien van de belangrijkheid van het eigen ik.
Christian Faure, die haiku’s zowel in het Frans als in het Japans schrijft, spreekt van een dialoog tussen het innerlijke en het uiterlijke, waarbij het ij de voornaamste hindernis vormt.
Mark Meekers4 stelt dat niet het navelstarende ik op de voorgrond moet treden maar het universele ik, waarmee elke lezer zich probleemloos identificeren kan. En dan nog uitspraken van twee prominente haikuauteurs:
Jim Kacian: ‘Het wegcijferen van het zelf is een van de normen van het genre… (en toch:) De dichter is het rustende midden waaromheen de wereld van zijn werk draait. Zich daarvan bewust te worden, zonder overduidelijke zelfverwijzing, dat is een van de criteria voor het slagen.’5
Robert Spiess: ‘In elke goed gelukte haiku bevindt zich een verrassend groot aandeel aan subjectiviteit onder de objectiviteit van de eenheden… En het is precies dit subjectieve aspect, waarin een (gelukte) haiku, namelijk een die intuïtief gevoelens oproept, verschilt van een puur beschrijvende haiku’.6
Er moet als het ware een versmelting van de auteur en wat hij beschrijft nagestreefd worden hetgeen de Japanner butsugo ichinyo noemt.
crushed mint – I stroke its fragrance from the cat’s back Linda Jeannette Ward (USA) | verkruimelde munt – ik strijk de geur van de rug van de kat |
ground fog up to my ankles in moonlight Jim Kacian (USA) | grondmist tot aan mijn enkels in het maanlicht |
copper coins the wishes I can’t take back Aubrie Cox (USA) | koperen munten de wensen ik niet terugnemen kan |
returning body bags my DNA in a mosquito paul m. (USA) | terugkomende lijkenzakken mijn DNA in een muskiet |
a calico cat asleep in the sun my next life Carolyn Coit Dancy (USA) | een huiskat slapend in de zon mijn volgende leven |
The weeds I meant to pull in full bloom Garry Gay (USA) | Het onkruid dat ik wil uittrekken vol in bloei |
the toughness of weeds… another thing I lack Michael Fessler (USA/J) | de hardnekkigheid van onkruid… nog zoiets wat ik mis |
each lilac showing me what I do not know about lilacs Claudia Coutu Radmore (CDN) | elke sering toont me wat ik nog niet weet over seringen |
fresh snowfall I take my virus for a walk Geirge Swede (CDN) | verse sneeuw ik neem mijn virus mee uit wandelen |
pas à pas l’eompreinte de mes pas s’emplit d’océan Angèle Lux (CDN) | pas voor pas vullen mijn voetafdrukken zich met oceaan |
journée de grands vents un cerf-volant traverse mes pensées Jessica Tremblay (CDN) | stormachtige dag een vlieger doorkruist mijn gedachten |
the misshapen apple – ending up cutting it into five quarters David Cobb (GB) | de misvormde appel – eindigt gesneden in vijf kwarten |
bare winter garden – at last I see the bird who sang all summer Graham High (GB) | kale wintertuin – eindelijk zie ik de vogel die heel de zomer zong |
Hoe lang de landweg ooit voor mijn kindervoetjes – hoe lang nu opnieuw. Inge Lievaart (NL) | ik zet mijn bril op de zwanen in de verte worden ganzen Jeanine Hoedemakers (NL) |
witbevroren raam ik adem een kijkgaatje in de vorstbloemen Frieda Gheysens (B) | Onder de wilgenboom staren over het water de kikker en ik Ben van ‘t Land (NL) |
De zomer gloeit na in rode bessen – in mijn jas de geur van herfst Eveline Rutgers (NL) | het wrede knerpen van kiezel; ik weet wel jij zult het niet zijn Piet Tiel Groenestege (NL) |
Op wandel in het bos hoor ik de stem van de herfst – een kastanje ploft neer. Frans Terryn (B) | als ik sterven zal, zullen de bomen ruisen maar dieper… dieper Marcel Smets (B) |
Le sachet d’ordure de ma vieille voisine minescule Henri Chevignard (F) | de afvalzak van mijn oude buurvrouw miniem |
El mismo viento que se lleva las hojas, tambiën en mi cara Alberasan (F) | Dezelfde wind die de bladeren oplicht beroert mijn gezicht |
calor de estia una mosca aterriza sobre mi sombra Israel Lópes Balan (MEX) | zomerhitte een vlieg landt op mijn schaduw |
primeros brotes – mis ojos se llenan de primavera Carlos Fleitas (URU) | eerste knoppen – mijn ogen vullen zich met lente |
I hopscotch when no one’s watching – spring again Johan Bergstad (S) | even hinkelen als er niemand kijkt – het is weer lente |
Trennung – mein Schatten bleibt Gerda Förster (DE) | scheiding mijn schaduw blijft |
flocken fallen es wird immer stiller in mir Gérard Krebs (CH) | vlokken vallen het wordt steeds stiller in mij |
Frühnebel – jeder Schritt is mein erster Tobias Krissel (DE) | ochtendnevel elke stap is mijn eerste |
Zwischen mir und dem Sommer – die Klimaanlage Eleonore Nickolay (DE) | Tussen mij en de zomer de airco |
dann schwiegen wir und die Wörter vergaßen uns Felicitas Christine Vogel (DE) | toen zwegen wij en de woorden vergaten ons |
es regnet und regnet in mein lauschen hinein Peter Wißmann (DE) | het regent en regent mijn luisteren in |
(Vertaling: Marian Poyck) |