De ijzige blik
van de kakelende kip —
zo zakelijk —
alsof ze haar ei verkoopt
alvorens het te leggen.
Mijn ogen glijden
zonder de minste weerstand
over het landschap;
de trein hamert zich vooruit
op het ritme van mijn hart.
Zoals de hommel —
proevend —
van bloem tot bloem dartelt,
zo huppelt het kind
de speeltuin rond.
Oorbellen plukken
doet ze met beide handen,
oorbel na oorbel,
en ze blijft me aankijken
en tegen me praten.
Een leeg doosje,
loodzwaar op de borst;
een leeg doosje
dat vol geweest is,
of vol had kunnen zijn.
In de felle zon
een vleugelzaadje dat statig
omlaag propellert.
Op de grond een molentje
dat naar de landingsplek draait.
De laatste bramen
zijn klein en rood gebleven,
als vrouwentepels:
als ik er voorzichtig in knijp,
voel ik hoe hard ze zijn.
De kleine paardjes
vertederen de kinderen
terwijl de meisjes,
die bij de paardjes horen,
naar de ouders lonken.
Een vallende ster:
een brandende zandkorrel
voor een lege hand,
goed voor de vluchtige wens
van het argeloze kind.
Al dat gedenken
om te kunnen vergeten;
al die monumenten
die uit steen zijn gehouwen
om tot gruis te vervallen.
Het had gevroren
toen ik vroeg in de ochtend
naar de auto liep.
Terwijl ik stond te krabben,
hoorde ik een kind — huilen.
Bij het uitvaren
klotste het water vertrouwd
tegen de scheepswand;
buitengaats begon de zee
ook in mijn hoofd te klotsen.
Zonder beplanting
en zonder gedenkteken,
zoals het begon,
putjes van regendruppels
in de roodgele aarde.
De fazantenhaan
stapt als een carnavalsprins
over het bospad;
de jager heeft een hoedje
met twee veren opgezet.
In Montalivet,
waar de meisjes bloot lopen,
loop ik zelf ook bloot.
Je hoeft er niet per se te lopen;
je kunt er ook fietsen.
Gestopt met roken:
plotseling de scherpe geur
van een sigaret —
alsof je de oksel ruikt
van een oude geliefde.
Ad Beenackers (1944-2012)